Skip to main content

15 - Springdiertjes en andere vuiligheid


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 15
 

Springdiertjes en andere vuiligheid
 


 

“Ik sliep een beetje op een hoekje van de bed-oven. Een ware menagerie. De kang zat [weer] vol springdiertjes”.
Hubert Kallen, 18 mei 1899
 

***

 
Vanaf het moment dat Hubert Kallen uit de Pijnbomen vertrokken was, werd hij zich steeds meer bewust in wat voor vervuilde omgeving hij terecht gekomen was. Hygiëne was een steeds terugkerend thema in die dagen. Al in zijn brieven in de laatste maanden van 1898 maakte Kallen melding dat een Russische onderzoeker naar Oost-Mongolië gereisd was om onderzoek te doen naar de pest die weer eens in het noorden van het bisdom was uitgebroken.
   Aan zijn familie meldde Hubert op 23 oktober: “De pest maakt er vele slachtoffers. In het noorden is het ellendig. Een zekere professor Zabolotny, van de universiteit van Kiev, is bij onze confrater De Smet om die pest te bestuderen. Hij had het verslag gelezen van de dokter van de Franse legatie [Matignon] die er verleden jaar geweest is. Daarop zakte hij af naar het onherbergzame Noord-Mongolië om nader met de gevreesde ziekte kennis te maken”.
 

Vuile wereld

 
Op 22 februari 1899 schreef Kallen in Shanhou: “Ik ga u toch eens een staaltje geven van de zindelijkheid en u een bewijs leveren dat de missionarissen maar niet kies gevallen zijn om naar hier te komen. Zonder van de hutten en vuile bed-ovens te spreken, waar wij in moeten kruipen en op slapen, zullen wij ons heden maar bepalen bij het eet- en rookgerief. In herbergen en particuliere huizen is het bijna overal hetzelfde. Zelfs bij de rijkste en beste christenen is alles even vuil als bij de armste schelm.
   Als men binnenkomt vallen alle leden van de familie meteen op hun knieën en buigen drie maal met het hoofd op de grond. Ze doen de grote groet voor mandarijnen en priesters, lichamelijke en geestelijke vaders.
   Na het groeten pakken ze een vuil, vettig kussentje en leggen het op de kang. Mijnheer wordt verzocht daar op te gaan zitten. In zo’n jaren oud vod zit een grote hoeveelheid springdiertjes. Een vlo meer of minder in China, dat kan de zaak niet maken”.
   Een medebroeder had hem verteld dat hij op een warme dag eens bij een groep studenten van het seminarie gezeten had. “De kleine beestjes zaten in hun [Chinese] staart. Zelf voelde deze na enige tijd een kriebeling in zijn haar. Hij riep een student en liet hem zijn haar kammen. Alleen al uit zijn baardje haalde hij een dozijn lieve beestjes”.
 
Als gast in een Chinees huishouden hoorde je te roken. “Als men ergens gezeten is moet men roken of men wil of niet. Dadelijk neemt een vent, of moeder de vrouw zelfs, de beste pijp van het huis. Zij stoppen de pijp, vegen eens met de mouw over het mondstuk en bieden die u dan heel deftig aan. Als het mondstuk zuiver is, kan het nog al.
   Maar wat is dikwijls het geval. Het zit niet zelden vol gedroogd speeksel en als je dan nog die vuile meneer of dat smerig, oud gerimpeld wijf voor je hebt staan, aan wie de pijp toebehoort, dan moet je onder het roken maar aan iets anders denken.
   Toch is dat het toppunt nog niet. Dikwijls gebeurt het dat er geen zwavelstokjes [lucifers] in huis zijn. De pijp moet aan het vuur aangestoken worden. De priester mag het niet zelf doen. Een Chinees is te beleefd om zijn geestelijke vader te laten opstaan en naar het vuur te laten lopen om daar gehurkt de pijp aan te steken. Hij neemt dus de pijp in zijn mond (die altijd naar uien stinkt), loopt ermee naar het vuurtje, steekt hem aan, strijkt er onderweg eens gauw met een vuile vettige mouw over, en... ‘s.v.p. priester, rook maar op’. Heerlijk!”
   Hubert was zich bewust van de gevaren. “De gewoonte heeft mij geleerd maar door te roken. Maar ik denk wel eens aan pastoor zaliger en de microben”. Menige missionaris had in Oost-Mongolië door ziekte het leven verloren.
 

Pest in de missie

 
Leo De Smet, uit Oudenaarde in Vlaanderen, gaf op 14 mei 1899 aan wat de gevolgen van al die vuiligheid waren in zijn district.
   “De pest – in het begin alleen builenpest – verscheen de eerste keer in 1888, en op korte tijd had zij de ganse vallei aangetast. Sedert 1896 heeft zij vier dorpen besmet die tot dan toe van de kwaal vrijgebleven waren. Volgens een nauwkeurige berekening, verleden jaar door ons opgemaakt, zijn er op een bevolking van 1500 inwoners 550 personen onder de plaag bezweken.
   De talrijke sterfgevallen onder onze christenen hadden plaats in 1896 en 1898, voornamelijk in het dorp T’oeng-kia-ing-tze, waar wij wonen. Binnen weinig dagen stierven drie knechten van onze residentie. De anderen liepen weg en lieten de missionarissen alleen zitten. Deze waren dus verplicht zelf te koken en hun paarden te verzorgen. Terzelfder tijd moesten zij dag en nacht rondlopen om de zieken te bedienen.
   In dat jaar alleen verloor het dorpje twee en negentig inwoners. Dan kwam er een soort van pest, verschillend van de builachtige, en die met longontsteking gepaard was. In 1898 was er een zestigtal sterfgevallen, waarvan twee derde in het gehucht Ma-liin-tao, dat twee uren van onze verblijfplaats gelegen is. Een enkele familie verloor er achttien van haar leden.
   Om u enigszins te kunnen voorstellen hoe smartelijk de toestand is, zoudt u met uw eigen ogen de sombere, stomme verslagenheid moeten gezien hebben van dat volk, dat elke dag bijna geen ander schouwspel voor ogen had dan ijselijke taferelen van de naarste, akeligste dood.
   Mijnheer Matignon, dokter bij het Fransche gezantschap te Peking, ter plaatse gekomen om de kwaal van nabij te bestuderen, was er zelf door verschrikt: ‘In Indië’, vertelde hij me, ‘ziet men slechts zieken in de gasthuizen, maar hier zijn het ganse families die onder uw ogen uitsterven. Op enige dagen tijd zijn allen, stil en stom, de een na de andere ten grave gedaald. Dat verbrijzelt u waarlijk het hart!’”
 


Chinese kruidendokter, Chinese tekening in boek van Jean-Jacques Matignon
 

 

Het nieuwe jaar

 
Toen Hubert Kallen ruim een jaar in China zat, paste hij zich, al dan niet met tegenzin, aan bij wat in dat vieze land gebruikelijk was. Maar, in tegenstelling tot zijn ervaren medebroeders, was hij Europa nog niet vergeten. Op 1 januari 1899 wenste hij zijn pastoor, Oscar Conard, een zalig nieuwjaar.
   “Mijn pastoor was verwonderd”, merkte hij. In China begonnen ze het nieuwe jaar pas veel later. Kallen: “Misschien zal ik het over een jaar ook bijna vergeten zijn. Dat zou gemakkelijk kunnen gebeuren als we bijvoorbeeld op reis zouden zijn en geen brevier of H. Mis lezen. Voor alle feestelijkheid hebben wij er [deze keer echter] na het eten een goede Maastrichtse sigaar op gerookt”.
   Het Kerstfeest van 1898 was voor de paters daarentegen niet ongemerkt voorbij gegaan. Hubert had zich nu niet verslapen. “Op de vrijdag voor het feest hoorden wij het biechten van de maagden en de kinderen. Op zaterdag bleven mijn twee confraters hier biecht horen, terwijl ik naar Chanweul trok. Van verre waren de christenen aangekomen. Velen hadden soms 15 uur moeten reizen. In het huis dat voor bekeerlingen was ingericht sliepen wel honderd christenen.
   Ik hoorde biecht van tien tot twaalf uur ’s morgens en van half twee ’s middags tot half negen ’s avonds zonder van mijn stoel op te staan. Om half negen waren er 76 klaar. De goede zielen kwamen ook nog drie keer in de kapel bidden ter ere van het zoete kindje Jezus, dat voor alle mensen op aarde is gekomen.
   ’s Morgens moest ik weer vroeg ter been om drie heilige missen te lezen. U moest eens horen hoe ze bij zulke gelegenheid kunnen bidden. Het deed me waarlijk goed aan het hart al die vurige gebeden ten hemel te horen stijgen te midden van een oord waar de aartsvijand van de verlosser [de duivel] nog zoveel ontelbare aanhangers telt”.
   Pater Kallen had wel wat verdiend. “Na de dankzegging at ik op de vuist een stuk brood met een stuk leverworst (heerlijk!) bij een kopje thee. Dan sprong ik op de rug van mijn paard – in volle galop naar huis om met mijn Chinese confrater een deftige hoogmis te dienen. Chinese instrumenten, muziek met kerkzang wisselden elkaar af”.
   Na de hoogmis was er de gebruikelijke ontvangst. “De christenen kwamen de missionarissen een zalige hoogdag wensen door de grote buiging tot op de grond en op beide knieën. Ze waren als lammetjes. Konden ze zo maar blijven. Enige dagen later kwamen ze de priesters weer met allerlei moeilijkheden lastig vallen”.
   Hubert had er voor gezorgd dat er een goed kerstmaal geserveerd werd. “Ik ben op jacht geweest. Meer dan vijf uur liep ik op de bergen en klauterde over rotsen. Met een flink haasje, een eend en een grote uil kwam ik thuis. Ik heb het ‘masoeurke’ hazepeper leren maken”.
   Kerst kon voor de nieuwe kapelaan niet op. “Na het eten had ik het geluk het heilig doopsel toe te dienen aan acht mannen en vier vrouwen”.
   Waarom en hoe die zich bekeerd hadden schreef hij er niet bij. Wel vermeldde hij dat hij zowel in Shanhou en in Chanweul nog het lof opdroeg.
   Hubert zat lekker in zijn vel. “Ik geef nu drie à vier keer per week catechismusles op school. Mijn eerste preek is klaar. Op Driekoningen zullen ze het horen, of ze het verstaan of niet”.
 
Tijdens het echte nieuwjaar, het Chinese, viel er weinig missiewerk te verrichten. De bekeerlingen hadden wel wat anders aan hun hoofd. “Alle zaken lagen stil, het was een algemene vakantie van drie weken. Ik heb er van geprofiteerd om eens een paar dagen flink op jacht te gaan. Er hangen nu vier haasjes, een koppel fazanten en een eend in de keuken”.
   Hubert ging er niet zo maar op uit. Ze hadden hoog bezoek in Shanhou. “Monseigneur [Abels] is gekomen met mijn reismakker [Jozef] Jansen. Mgr. gaat door naar Bagou en naar het verre westen [Jehol, nu Qengde]. Hij vertrekt met twee confraters van ginder die hem zijn komen halen”.
   Eerder had Hubert de bisschop in Bagou opgehaald. Jammer genoeg was hij er maar kort geweest. “Het is een grote stad. Omdat het er die twee dagen slecht weer was, heb ik niets kunnen zien. Dat was spijtig, want ik had mijn fotografie-toestel mee genomen om een en ander te trekken”.
   Kallen reisde samen met Conard naar Bagou. Conard was er in verband met rechtszaken die steeds gevoerd moesten worden. Hubert bereidde bekeerlingen voor op het vormsel. Abels trok rond door zijn bisdom om de katholieke Chinezen het sacrament van het vormsel toe te dienen.
 

Kallen op pad

 
In de brieven die hij in de eerste vijf maanden van 1899 schreef maakte Kallen voortdurend melding van uitstapjes in de omgeving van Shanhou. Zo leerde hij een en ander over het leven in de streek. Vaak trokken de paters erop uit als iemand weer eens op sterven lag. “De hele weg heb ik weer ingetogen gebeden. U moet zich eens indenken hoeveel rozenkransen je dan bidt. Op zes uur van hier ben ik een jonge moeder gaan bedienen. Ze was opgevoed in onze Heilige Kindsheid en een jaar geleden uitgetrouwd”.
   Onder supervisie van de missie was het meisje dus uitgehuwelijkt aan een katholieke Chinees. Zo kon het geloof van het westen zich uitbreiden over het land.
   “In Europa heb ik geen mooiere dood gezien: te midden van de onverdragelijkste pijnen altijd even gelaten en even overgegeven aan de wil van de Heer. Ik zou niet verwonderd zijn, of ze is nu al in het hemels paradijs.
   Toen ze biechtte, was ze goed bij haar verstand. Haar enig lijden was dat het kleine wichtje niet meer gedoopt had kunnen worden, misschien wel door wat nalatigheid en onwetendheid van de oppassers. Ik gaf haar alleen de H. Communie, die ik van huis had meegedragen.
   Na de biecht kwam een zogenaamde Chinese geneesheer. Die kon natuurlijk niets anders dan mensen dood maken. Nadat de arme zieke vrouw drie bolletjes van een medicijn gegeten had viel zij in zo’n deerniswekkende toestand dat ik haar gauw de H. Olie gaf. Na enige uren was ze overleden.
   O, die vermaledijde Chinese kwakzalvers. Ze hebben nooit iets geleerd en menen toch alles te weten. Ze moeten de mensen wel doen geloven dat ze iets weten, want ze willen [als dokter] rijk worden. Mijn hart bruist nog van verontwaardiging. De Chinese geneeskunst is van nul en geen waarde. De vroedkunde is ver onder nul. Het aantal vrouwen die in het kinderbed sterven is niet in getallen uit te drukken. De oorzaak is klaarblijkelijk: gemis aan vroedkundige kennis, gebrek aan zindelijkheid en het al te vroeg huwen, nog voor de lichaamsontwikkeling voltrokken is.
   Spijtig genoeg volgen de christenen nog veel het gebruik van de heidenen om te vroeg te trouwen. Langzamerhand zal dat [onder druk van ons missionarissen] wel verbeteren”.
 
Over viezigheid raakte Kallen niet uitgeschreven.
   De pater dronk thee met heel wat Chinezen. “Thee is veel meer de nationale drank van de Chinezen dan van de Hollanders. Wanneer de christenen thee in huis hebben is het voor hen een grote eer de priester er een goed potje van op te schenken. Zijn ze te arm om die kostbare schat in hun bezit te hebben, dan weten ze al snel het theezakje van de missionaris te voorschijn te halen om diens theebladeren te gebruiken tot het voorbereiden van de kostelijke drank.
   Als ze het bedoelde zakje niet onmiddellijk kunnen vinden, roepen ze de knecht van de missionaris in een hoekje en zeggen tegen hem: ‘We hebben vergeten thee te kopen voor de geestelijke vader, neem zijn theebladeren om hem een goed kopje te kunnen schenken’. Na enige keren kent men al die trucjes van buiten, maar men doet alsof men niets merkt zodat ze hun gezicht niet hoeven te verliezen.
   Later komen ze heel triomfantelijk met de rokende theepot aangedragen, net alsof ze mild en gulhartig hun eigen theebladeren opofferen om de missionaris te onthalen. Deze weet wel dat hij zich met zijn eigen vet smeert.
   Nu komt een andere vraag. Waar is een tas om thee uit te drinken?
   Na overal gezocht te hebben kwam er eindelijk een zogenaamde tas onder een vettige slaapdeken of onder een nog vettiger oud kledingstuk, broek of vest te voorschijn. Dit kleinood, een waar familiestuk, was zeker minstens een halve eeuw geleden gekocht voor het trouwfeest van overgrootvader. Lach niet. Overgrootvader lag daar in een hoekje op de bed-oven te slapen. In die patriarchale families is het geen uitzondering er overgrootvader en overgrootmoeder aan te treffen. Want de Chinezen trouwen zeer vroeg”.
 
In China werd de vrouw door de familie van de man gekocht. De echtgenoot was dan wettelijk eigenaar van vrouw en kinderen. In de praktijk liet de vrouw echter niet altijd met zich sollen. “De ‘mooie theekopjes’ hebben al ontelbare stormen en veldslagen meegemaakt zoals er in China bijna dagelijks tussen man- en vrouwlief geleverd worden. Tijdens die onstuimige gelegenheden zijn ze met andere, hardere voorwerpen in aanraking geweest. Omdat ons tasje niet wilde buigen, moest het barsten. De Chinees wist er wel een middel op. Toen de soldeerder voorbij kwam overhandigde moeder de vrouw hem het gebroken porselein. Tegen een geringe vergoeding hechtte die de stukken aan elkaar. Trots op zijn kunstwerk gaf hij het voortaan onbreekbare juweeltje weer terug”.
   Uit zo’n kopje dronk de missionaris als hij bij bekeerlingen op bezoek kwam. In het rijke Europa zou men zich niet al die moeite getroosten het serviesgoed steeds maar te repareren. “Ik moet toch bekennen dat de Chinezen van dat aaneen lappen een bijzondere slag hebben. Dat geldt niet alleen voor tassen, maar ook voor allerhande ketels, potten, pannen en schotels. Aan twee kanten van een spleet boren ze eerst gaten en halen dan met koperen of ijzeren haken de twee delen zoo goed samen dat de barst volstrekt waterdicht wordt.
   Als ik dat zo zie stel ik me altijd dezelfde vraag: hoe kan de Chinees altijd blijven aaneenlappen en op den duur niet meer geld verspillen dan hij voor een nieuw gerief zou uitgeven? Het is bepaald zeker dat men in Europa veel minder voor drie nieuwe tassen zou uitgeven dan voor al die haken. Die zijn bovendien zeker niet ter bevordering van de zuiverheid.
   Om zuiverheid bekreunt een Chinees zich maar weinig. Die berookte en doorrookte geelhuiden kunnen maar niet begrijpen hoe wij Europeanen ons zoveel moeite kunnen geven om alles zo uitermate netjes en zuiver te hebben”.        
 
Gebrek aan hygiëne was niet alleen overheersend bij de Chinezen onderling. Zelfs op de missiepost van Shanhou viel er niet aan te ontkomen. “Toen Mgr. Abels hier was veegde hij het zilveren tafelservies netjes schoon. Moeder de vrouw nam daarna alles vast. Met haar vuile vingers en een zwart doekje maakte ze alles weer zo smerig dat Mgr. later nog dubbel de tijd moest nemen om het op te poetsen.
   U zult mij misschien zeggen:in zulk geval zou ik zo’n mens een klap op haar kaken geven. Waarom? Zij menen het toch goed. Daarbij, met kwaad worden valt er bij de Chinezen niets te bereiken. Die flegmatieke geelhuiden lachen u op de koop toe dan nog vierkant uit”.
 

Rijke missionarissen, arme Chinezen

 
De bisschop van Oost-Mongolië at, zo bleek uit de woorden van Hubert Kallen, dus van een zilveren servies. De jonge pater wist echter heel goed hoe arm de Chinezen waren en hoeveel je met westers geld kon bereiken. “Oost-Mongolië schijnt op droog zaad te zitten”, schreef hij.
   Toen zijn familie hem 300 francs [60 euro] stuurde, bedankte hij met de woorden. “Ik gebruik het geld om een altaartje en een kerk te laten bouwen en enige zaken zoals fotografie-artikelen te kopen. Bovendien kon ik de twee scholen weer vol nieuwe geloofsleerlingen steken. Anders zaten wij vast tot volgend jaar. Want Mgr. kan niets meer geven dit jaar”.
   Veel draaide er om geld. Met geld had je de macht nieuwe ‘geloofsleerlingen’ aan te trekken.
   In Europa werd geld soms opgebracht op kaartavonden. De opbrengst van zo’n avond ging dan naar de missie. In ruil voor het geld mochten de goede gevers bepalen hoe een Chinees na het doopsel zou heten. Kallen: “Ik heb al enige heidenen volgens uwe heilige namen gedoopt. Sinds 1 juli 1898 hebben we 77 volwassenen (Chinezen boven de acht jaar) gedoopt en ook ruim 40 kinderen van die catechumenen tussen één en acht jaar. Er is hier werk in overvloed. Ik tracht er mijn deel van te nemen. Op Onze Lieve Vrouw Boodschap heb ik mijn zesde preek afgelapt”.
   De missionarissen richtten zich met name ook op Chinezen die aan de opium verslaafd waren. “Wij hebben hoop wat vooruitgang te hebben onder die vieze opiumrokers. De grootste van hen heeft de opium achtergelaten en bij Monseigneur Abels gebiecht. Het is te hopen dat zijn voorbeeld door een paar anderen zal gevolgd worden”.
 
Gewone paters als Hubert Kallen aten dan misschien niet dagelijks met zilver, hun achterban in Europa probeerde hen af en toe toch van wat luxe goederen te voorzien. Dat had niet altijd het gewenste resultaat. “Al die verniste glazen die [broer] Emile in een koffer gedaan had, zijn ongeschonden hier aangekomen. Maar het vernis was opnieuw vloeiend geworden en dooreen gelopen. Verleden jaar tijdens de hondsdagen heb ik met vier andere glazen hetzelfde gehad. Ze waren onbruikbaar geworden”.
  

Voorjaar 1899

 
In de laatste weken van de winter kwam er min of meer een einde aan de grote inspanningen van de missionarissen. De Chinezen hadden opnieuw andere prioriteiten om zo goed mogelijk te overleven. “Het weer begint weer zacht te worden. De rivieren ontdooien. De mensen trekken stilletjes naar het land. Zij gaan de tuin in orde brengen. Na Pasen zal ik er zelf weer in moeten wroeten”.
   Hubert vroeg zich waarschijnlijk af en toe wel eens af waarvoor hij het allemaal deed, zo ver van huis. “Ik heb veel werk. Vooral dat ik veel Chinees moet leren. Maar het is allemaal voor Onze Lieve Heer. Het werken doet mij goed. Later in de hemel zullen we goed kunnen uitrusten”.
   Bij een andere gelegenheid in die dagen schreef hij: “Ik ben tevreden, gelukkig en zonder veel zorgen over mijn eigen: wanneer ik niet meer in China zal zijn, zal ik op weg zijn naar het hemels vaderland! Maar er is nu nog geen kans om die reis te aanvaarden. Ik heb het nog niet verdiend.
   Ik wil eerst en vooral de zaligheid van mijn ziel bewerkstelligen, en zoveel Chinezen in de hemel helpen als maar mogelijk is. Hoe meer wij werken, hoe meer er zullen zijn. In de hemel zult u verbaasd zijn al die eenvoudige Chinese zieltjes zo dicht bij de troon van de Heer te zien, terwijl wij er misschien ver van af zullen zijn”.
 
Een van de moeilijkste klussen voor een missionaris was bekeerde Chinezen bij de kerk te houden. Soms lukte dat maar tijdelijk. Hoe dat in de praktijk ging, legde Hubert niet uit. Hij deed voorkomen alsof het alleen maar met bidden te maken had.
   “Na veel bidden hadden wij het genoegen vijf of zes verloren schapen terug te zien komen. Wie wil nog bidden voor hun volharding en de bekering van een tiental dat overblijft. Beveel het a.u.b. aan enige goede zielen [in Lanaken en omgeving] aan. Gebed. Gebed! Zonder gebeden zijn de Chinezen niet te bekeren!”
   Blijkbaar werd zo’n brief wel eens door zijn superieuren gelezen voor hij naar Europa verstuurd werd. In de kantlijn van een brief schreef Louis van Dyck, de nieuwe provinciaal en dus de opvolger van Henri Ramakers, eigenhandig: “Hubert stelt het goed en is een vrome missionaris”.
 
Oscar Conard, pastoor van Shanhou, had het maar druk. Als hij er op uit trok was hij regelmatig in de weer om bij Chinese gerechtshoven te procederen. Hubert mocht een keer met hem mee. “Om dat heerschap, de mandarijn, eens het genoegen te doen een fotografie te hebben.
   We reden samen naar de stad. ’s Avonds kwamen we aan. Onmiddellijk stuurden we onze dienaar naar het tribunaal om te vernemen of we gehoor zouden krijgen. Het antwoord was: ‘De grote man is met belangrijke dienstzaken bezig, maar de zoon zal u met genoegen ontvangen’.
   Wij dachten: goed, dan kunnen we die aan het verstand brengen waar het ons om gaat en hem andere nuttige inlichtingen vragen. Die zoon, 24 jaar, is een verstandige jongeling. Hij heeft zijn examen als geletterde met succes achter de rug. Hij rookt nog geen opium en zodoende regelt hij dikwijls op voorhand de uitspraken die zijn vader moet doen. De mandarijn zelf is een opium-roker. Hij kan niet veel tijd aan nuttige zaken besteden.
   Bij maanlicht wandelden we naar het gerechtshof. Op minzame wijze werden we door de jonge heer ontvangen. Onder het roken van een sigaar en het drinken van een kopje thee werd over van alles gepraat”.
    Besloten werd dat Hubert ’s morgens in alle vroegte foto’s zou maken. “We waren vóór acht uur in het gerechtshof. De grote mandarijn, die gewoonlijk tot na middernacht opium smoort en dan pas om 10 uur opstaat, had een heldendaad verricht en was die morgen al vroeg ter been. Dadelijk werden foto’s genomen van de familie: de grote monsieur, zijn zoon en hun dames. Daarna nog van de eerste secretaris met zijn echtgenote. Ik ben tevreden zo de kans gehad te hebben een paar mooi geklede dames te portretteren. Die gelegenheid is hier anders uiterst zeldzaam”.
   Dergelijke contacten hadden misschien wel een positieve uitwerking op de uitslag van de rechtszaken. Hubert gaf dat niet aan in zijn verslag. “De volgende dag viel de verwachte voorjaarsregen. De hele dag moesten wij in de herberg op de kang liggen. Er was geen middel om een voet buiten huis te zetten. De vierde dag stormde ik weer gauw naar huis”.
 
In het voorjaar van 1899 werd het voor de paters steeds minder veilig om reizen te maken. Er trokken heel wat rovers rond. “In de [omgeving van de] Pijnbomen hebben de rovers onze medebroeders al vier malen aangevallen. Van een afstand werden dertig schoten gelost. Door goddelijke bescherming is gelukkig niemand getroffen.
   Op passiezondag werd bij meneer Wauters en de Chinese priester de residentie geplunderd toen ze de mis opdroegen. Rovers namen hun vier paarden mee, hun geweren, revolvers en cartouchen. De paters voeren er een proces over. Van de mandarijn eisen ze 300 tael schadevergoeding”. De Chinese overheid was op basis van de verdragen van 1860 verantwoordelijk voor de eigendommen van de missie.
 

Er op uit in mei 1899

 


foto aangeleverd door Henri Houben 


Als Hubert Kallen naar huis schreef liet hij regelmatig merken waar hij behoefte aan had. “Koop voor mij a.u.b. een klein sterk worstmachientje. Dat zal mij van zeer grote dienst en zeer groot nut zijn”, legde hij vast. Voor alle duidelijkheid zette hij nog een streep onder ‘worstmachientje’. Op 18 mei 1899 had hij een andere bestelling, een kruis van twintig centimeter zoals de Redemptoristen dat gebruikten als ze preekten.
   De brief van die dag ging echter voornamelijk over weer een stervensbegeleiding.
   “Het is zaterdagavond, 6 mei. Terwijl ik in de sacristie biecht zit te horen, komt men mij zeggen: ‘Priester, ik kom u verzoeken mijn vader te bedienen’”.
   Kallen moest, zo bleek, een heel eind rijden voor de goede zaak. De andere twee paters waren elders. Hij moest het doen.
   “Acht uur. Is uw vader erg ziek?”
   “Ja erg, heel erg priester. Hij was al buiten kennis. Maar de priester moet toch eerst iets eten. De weg is te lang”.
   Gelukkig maar. “Ik had toch tijd om mijn binnenste raderwerk wat aan te smeren”.
   In de donkere nacht raakte het gezelschap de weg kwijt. Straatverlichting was er uiteraard niet op het platteland. Kallen gaf zijn helpers opdracht bij een onbekende boerderij aan te kloppen.
   “Maar priester, de mensen slapen”.
   “Maak ze wakker of ik schiet al de schoten van mijn revolver af. Dan komt het ganse dorp u eens bekijken”.
   De Chinezen deden wat Kallen hun vroeg. “Mijn vent was gauw aan de hut. Na de goede aanwijzing liepen we nog lang voor we weer op de goede weg zaten. Daarna liep alles goddank goed van stapel. Mijn engelbewaarder kende zijn taak”, wist de priester.
   Na aankomst midden in de nacht deed Kallen wat er van hem verwacht werd. “Ik ging bij de zieke. Die kon niet meer dan de mond openen. Onmiddellijk gaf ik hem het H. Oliesel”.
   Daarna probeerde hij uit te rusten van de reis. “Ik sliep een beetje op een hoekje van de bed-oven. Een ware menagerie. De kang zat [weer] vol springdiertjes”.
   Aan het einde van zijn brief legde Hubert nog eens uit waar hij het allemaal voor deed. “Dat is allegaar voor onze Lieve Heer. De hemel zal nooit te duur gekocht zijn; ik ben tevreden en gelukkig!”
 
Harry Knipschild
3 maart 2014 - 1 juli 2015

Wil je vanaf het begin lezen, hoofdstuk 1, de proloog, vind je hier

Het volgende hoofdstuk, nummer 16, 'Rovers en andere gevaren', vind je hier.
  • Hits: 8973