Skip to main content

14 - Kapelaan in Shantou


Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
 
hoofdstuk 14
 

Kapelaan in Shanhou

 
“Ik zit hier enkele weken moederziel alleen”.
Hubert Kallen in Shanhou, december 1898
 

***

 
In een brief die Kallen op 11 december 1898 naar zijn familie stuurde schreef hij: “U ziet wel aan de inkt dat ik niet meer in de Pijnbomen zit”. Tijdens de jaarlijkse retraite had Hubert vernomen dat hij overgeplaatst was naar de missiepost Shanhou. “Verleden jaar zijn we hier met meneer Raymakers geweest. Het ligt op de kaart van Oost-Mongolië westwaarts, links wat onder [van de Pijnbomen]. Er staat een rode streep onder.
   Fluks werden de kisten ingepakt. Men gaf mij een knecht mee. Drie dagen zwierf ik over bergen en dalen. Op 23 november arriveerde ik. Ik voel me al thuis bij meneer [Oscar] Conard [afkomstig uit Marchienne-au-Pont bij Charleroi], een Waal die goed Vlaams spreekt. Het is een flinke pastoor, een paar maanden jonger dan ik. Hij is nu drie jaar werkzaam in China, maar zeer wel op de hoogte van zijn taak. Er woont hier ook nog een brave, werkzame Chinese priester, pater Patricius die onze zware taak verlicht. We zijn dus met drie mannen voor meer dan 1400 christenen. Die zijn verspreid over 55 plaatsen, tot op een afstand van soms 15 uur van hier. Hier in Shanhou (lees: chain-geou) zelf zijn bijna 200 christenen.
   Al die christenen moeten ieder jaar missie [intensief bezoek van de missionaris] hebben en dan nog een paar keer bezoek om te kunnen biechten enzovoort. U begrijpt dus dat het aan werk niet ontbreekt. Integendeel. Maar daarvoor ben ik hier gekomen. Dit is mijn leven en daarom Vive Shanhou!”
 
Hubert maakte één ding goed duidelijk: “Deze post bestaat nog geen dertig jaar. Het zijn vooral nieuwe christenen bij wie de christelijke vorming en gewoontes nog niet al te diep zijn doorgedrongen. Er zijn hier dan ook heel wat moeilijkheden en onenigheden. Vaak moeten er processen gevoerd worden [bij de Chinese overheid]. Evenals elders hangt het hier met broze koordjes aan elkaar. De missionaris moet het maar zien te ontwarren”.
   Enkele zaken waren belangrijk: “We moeten de verschillende partijen zien tevreden te stellen zonder gezicht te (doen) verliezen. Dat er veel geduld nodig is, behoeft niet gezegd te worden. Als wij op die voorwaarde maar deftig in de hemel geraken dan kan het nog al gaan”.
   Hubert gaf een korte beschrijving van de omgeving van de missiepost. “Het is hier anders dan in Lanaken. We wonen midden in de bergen, als een vogel tussen de struiken. Van alle kanten zijn we omringd door heuvels, bergen en rotsen – om je benen te breken. Als er sneeuw valt zal ik proberen een vossen- of wolvenvel te veroveren.
   Op de dag van mijn aankomst heb ik op honderd meter afstand een wolf gezien. Maar ik had het geweer niet bij me. De volgende dag kwamen veehoeders me roepen maar de wolf was al uit het oog vóór ik boven op de berg kwam. Bijna iedere nacht komen de dieren in het dorpje om kuikens en kleine varkentjes te stelen. Daarom houden we hier in de winter alleen maar grote zwijnen.
   Een half uur van hier is een vallei, de bedding van een rivier zo breed als de helft van de Maas. Het zit er vol met eenden en watervogels. Met een paar christenen ga ik ze wel eens opjagen en dan vanuit schuilhoeken op ze vuren”.
 

Mongools gebied

 
In zijn brieven liet Kallen nauwelijks merken dat hij zich nu in een gebied bevond dat tot voor kort eigendom was een Mongoolse vorst. De Chinezen die over de grote muur getrokken waren hadden de voormalige heersers en hun onderdanen steeds verder verdrongen en schatplichtig gemaakt aan de keizer in Peking. Omdat de Chinezen steeds meer geld als ‘herstelbetaling’ moesten ophoesten door nederlagen in de strijd met Europeanen en Japanners dwongen ze de Mongoolse vorsten, blijkt uit eigen onderzoek, een financiële bijdrage te leveren.
   De paters grepen hun kans. Ze zetten het missiegeld in om grond voor potentiële bekeerlingen te verwerven. De gebeurde zowel tot ongenoegen van de vorsten, maar ook van de ‘heidenen’ die op die grond woonden en werkten. In de geschiedenis, die de Scheutisten over hun eigen congregatie vastlegden in 1991, is over dat soort zaken niets vastgelegd. In het archief van Scheut en in sommige artikelen van het maandblad van de congregatie van het Onbevlekte Hart van Maria zijn er evenwel gegevens over te vinden.
  

Jozef van Hilst doet moeizaam zaken

 
Jozef van Hilst, afkomstig uit Besoyen in Noord-Brabant, chef van Oscar Conard, en opererend vanuit Bagou, schreef soms lange brieven over zijn contacten met het Mongoolse hof, die in het missieblad van Scheut opgenomen werden. Eén van die brieven was gedateerd 25 januari 1897. Hij was zojuist teruggekomen van een reis naar de vorst om grondzaken te bespreken. Een en ander was niet zonder problemen verlopen.
   “Ik bereikte de koninklijke residentie met drie brede poorten. In de vorstelijke woning zetelt de Mongoolse koning van deze streek. Met onbeperkt gezag heerst hij over tienduizend Mongolen, maar zelf is hij de zeer nederige dienaar van de Chinese keizer. Sinds de keizer hem als vorst had uitgekozen om op de lege troon van zijn voorvaderen te zetelen, zwemt hij in geneugten en overvloed”.
 
De vorst en de missie dreigden met elkaar in de clinch te geraken. Er leek een rechtszaak nodig om tot een uitspraak te komen. De missionarissen hadden hem met geld geholpen om aan de macht te komen. “Toen de huidige koning nog naast de scepter stond, had hij ons 35 hectare braakland verkocht, met het inzicht de koopprijs te gebruiken om, zowel ter plaatse als bij het keizerlijk hof te Peking, enige goede kruiwagens, machtige beschermers, voor zijn zaak te winnen.
   Die grond was allerbest bouwland. De voorwaarden, zorgvuldig vastgelegd, waren voor ons zeer voordelig. Maar nauwelijks was de overeenkomst gesloten of andere Mongolen kwamen zich er tegen verzetten. Met hun ploegen bewerkten ze twaalf hectare van de landerijen die wij gekocht hadden. De rovers van ons eigendom met geweld verjagen, dat konden of wilden we niet beproeven. Daarom wendden we ons tot de verkoper”. De Mongoolse vorst dus.
    Medebroeder Louis Van Dyck was twee jaar lang bezig geweest genoegdoening te krijgen. “Het was hem gelukt drie hectaren te verwerven, als schadevergoeding voor de oogst die de overweldigers in plaats van ons op ons land gewonnen hadden. Maar elke keer als wij volledig herstel van onze rechten gingen eisen, werden we afgescheept met beloften en mooie praatjes”.


Louis van Dyck (op latere leeftijd)

 
Op basis van de verdragen van 1860 had Van Hilst recht op toegang tot de vorst. Alvorens deze zijn verplichte reis naar Peking maakte om eer te betuigen aan de keizer, liet de pater uit Besoyen (bij Waalwijk) zich aandienen. “De nieuwe vorst zou, behalve kostbare muilezels en paarden, de ontzaggelijke som van vier duizend ons zilver (geld), dat is twintig duizend franken [vierduizend euro] meenemen”. Het was tijd om snel in te grijpen. Van Hilst moest, maakte hij duidelijk, tot het uiterste gaan vóór hij oog in oog met de Mongool kwam te staan.
   “Ik bracht onmiddellijk de zaak van het land te berde. Ik toonde de verkoopactie die de koning zelf ondertekend had, vertelde hem hoe zijn onderdanen het land, wettelijk door ons gekocht en betaald, hadden ingepalmd. Alles wat ik op het hart had kwam er op dat ogenblik uit. Ik vroeg de koning vervolgens kortaf mij een schriftelijke belofte te geven, met het koninklijk zegel, dat er onmiddellijk aan al onze eisen ging voldaan worden. De koning stemde gewillig in alles toe”.
 
Van Hilst merkte ‘dat de koning haast had om naar Peking te vertrekken’. Hij voelde dat hij in staat was de voorwaarden voor de missie nog te verbeteren. De pater liet daarom nieuwe afspraken door zijn eigen helper vastleggen, precies zoals hij het wenste. “Mijn man liet ik schrijven wat ik hem had voorgezegd. De acte werd geheel volgens onze wens opgesteld en met het koninklijk zegel bestempeld. Men schreef het bewijs nog eens over en legde de twee stukken naast elkaar om er nogmaals het zegel op te drukken zodat ieder stuk met de helft van het zegel voorzien was. Ik nam het ene mee, het andere moest in het gerechtshof blijven”.
   Zo deed je zaken met zo’n Mongoolse vorst. Het ging, bij wijze van spreken, met het mes op tafel. De rechterhand van de vorst, die vond dat zijn chef te veel concessies deed, had het nakijken. “De koning schonk mij nog een zeer kunstig gemaakte brieventas, met gestikt zijden bloemwerk om zijn genegenheid en vriendschap te tonen. Hij verzekerde mij dat alle geschillen tussen onze christenen en zijn Mongoolse onderdanen voortaan als sneeuw voor de zon zouden wegsmelten.
   Toen alles tot het vertrek gereed was, bracht de koning zelf mij tot het rijtuig. Voordat ik in de koets stapte vereerden wij elkaar met een plechtige afscheidsgroet, door de twee samengevoegde handen voor de borst te brengen, terwijl mijn helpers eerbiedig een knie voor de koning bogen. Langs de grote erepoort vertrokken wij blij van geest. Onderweg baden we nog een paar rozenhoedjes om God voor de gelukkige afloop van mijn onderneming te bedanken”.
   Door de koning tot een voor de Mongolen onvoordelige overeenkomst te dwingen maakten de Scheutisten zich niet bij iedereen geliefd. Maar wat kon het ze deren, dachten ze waarschijnlijk op dat moment. Er lagen immers Europese oorlogsschepen voor de Chinese kust om in te grijpen als het nodig was.
 

Alleen op de wereld in Shanhou

 
Toen Kallen in Shanhou arriveerde werd hij meteen op de hoogte gebracht van nieuwe rechtszaken met de Mongolen. Medebroeder Conard vertrok samen met pater Patricius en de pas aangekomen onervaren missionaris bleef in zijn eentje achter.
   “Nu zit ik hier een paar weken moederziel alleen. Ik zou haast zeggen: als één hen op vuile eieren. Want met de Chinese taal kom ik nog niet ver. Alle residenties liggen op drie dagen reizen van hier. Het zou niet goed zijn als ik nu erg ziek zou worden. Maar wij zijn onder Gods hoede. De Heer waakt immers over zijn arme slaven. Bij die gedachte slaap ik dan ook niet minder dan anders”.
   In het vervolg van de brief die op 11 december 1898 verstuurd werd merkte Hubert op dat er van zijn goede nachtrust minder terecht gekomen was dan hij zich voorgesteld had. “Ik had u wel gezegd dat ik dapper zou ronken, onbewust van de buitenvorst (min vijftien graden). Maar kort voor middernacht kwamen ze mij oproepen. Ze moesten goed stampen voor ze mij onder de dekens uit hadden!
   Het waren twee lui uit het dorpje Chanweul. Een catechumeen [nog niet gedoopte bekeerling] was plotseling ernstig ziek geworden”. Een bekeerling mocht niet sterven zonder geestelijke bijstand. Dat was een heilige zaak. “De nachtwaker had de paarden al voor me gezadeld. Wij waren dus spoedig op weg. De twee mannen volgden ons op een drafje. Ze hadden een grote vork en een dikke stok bij zich om zich tegen eventuele wolven te beschermen.
   Toen ik ter plaatse kwam vond ik de zieke buiten kennis. Niemand wist welke ziekte hij opgedaan had. Ook ik kon onmogelijk zien wat de arme vent mankeerde”.
   Voor zijn familie legde Hubert vast waar hij zo ver van de Pijnbomen in terecht gekomen was: “Een klein smerig kotje van vier meter in het vierkant. Op de kang die man met twee oude, kromme, schele wijven, moeder en tante. In de hoeken van de bouwvallige bed-oven wat onaanraakbare vodden en overal springdiertjes [ongedierte] in overvloed. Dit weinig dichterlijk toneel werd door een vuil, stinkend vetpotje verlicht. Ik moest al mijn krachten inspannen om enigszins de gebeden van het H. Oliesel te kunnen lezen. Zonder talmen diende ik de zieke het H. Doopsel en het H. Oliesel toe. Voor het ogenblik was er niets aan te doen”.
   De missionaris had alles gedaan wat voor hem als priester mogelijk was. Aan ziekenverzorging of het geven van troost deed hij blijkbaar niet. “Bij helder maanlicht reden wij dan weer netjes huiswaarts. De weg van dat dorpje naar onze residentie is buitengewoon goed: een mooie veldweg met enige bulten, maar zonder stenen of diepe kuilen. Dat is dan ook onze geliefkoosde wandelrit”.
 
Chanweul was voor de missie een belangrijke nieuwe aankoop. “Het is een nieuw dorpje, waar zich eerst een paar families van oude christenen op onze grond gevestigd hadden. Daarna zijn er langzamerhand nieuwe geloofsleerlingen bij gekomen zodat het aantal nu tot 150 geklommen is. Bijna allemaal zijn ze gedoopt. De anderen zullen zeker in de loop van het jaar het sacrament van de hergeboorte [doopsel] ontvangen. We hebben er een kleine hoeve die ons graan kan opleveren om in de etensbehoeften van de residentie en de H. Kindsheid te voorzien. Er staat dan wel een goede meester aan het hoofd, maar dat belet niet dat wij er dikwijls heen moeten”.
   Waarom moesten de paters zich zo nadrukkelijk met dat dorpje bemoeien?
   “De Chinezen zijn niet angstvallig voor wat het zevende gebod [geen overspel plegen] aangaat”.
   De Chinese christenen, gedoopt of niet, hielden zich dus onvoldoende aan een goede huwelijksmoraal. De paters probeerden ervoor te zorgen dat de catechismus ook op dit punt in de praktijk gebracht werd.
   En er was nóg een probleem voor Scheut: “Er zijn twee Mongoolse families in Chanweul die er al vroeger woonden”. Dus al vóór de wellicht niet vrijwillige overdracht aan de missie. “Omdat ze zich niet willen bekeren zullen wij ze zachtjes aan buiten zien te krijgen”. Als de oorspronkelijke bewoners niet tot het katholieke geloof wilden overgaan werden ze op bevel van de missionarissen van hun land verwijderd. Misschien sloten ze zich dan wel aan bij ‘baanstropers’, bendes die rondtrokken.


Chinese boerenwoning in de winter (foto aangeleverd door Henri Hoiuben)

 

Hulp voor de missie van Scheut in Oost-Mongolië

 
Om materiële redenen kon je je maar beter aansluiten bij de paters. Sowieso oefenden de westerlingen macht uit, ook na de coup van Cixi in september 1898.
   “Een krachtdadig optreden van de gezanten noopte de keizerin om de nodige maatregelen te nemen teneinde de vreemdelingen zoveel mogelijk te beschermen”.
 
Er was nog meer hulp voor Scheut. “Na een voorspoedige reis van tien dagen kwamen in de Pijnbomen twee Chinese maagden [ongetrouwde vrouwen] aan, die ons waren afgestuurd door de Jezuieten. Tientallen van die brave vrouwen hebben de Chinese boeken bestudeerd en zijn zeer bekwaam om de godsdienst aan de vrouwen van nieuwe geloofsleerlingen uit te leggen. Men begrijpt hoe noodzakelijk zoiets in China is waar vrouwen nogal teruggetrokken leven. Vrouwelijke geloofsverkondigers zijn belangrijk om het bekeringswerk vooruit te doen gaan. Tot nu toe ontbrak ons die hulp bijna helemaal.
   Geen wonder dat onze ijverige bisschop het plan heeft opgevat om Chinese maagden te gaan opleiden. Als bekwame en godvruchtige zustertjes kunnen ze dan het geloof aan heidense vrouwen gaan verkondigen. Met behulp van die twee brave maagden zal er voor ons bekeringswerk een nieuw tijdperk aanvangen. De vrouw kan immers een onweerstaanbare invloed uitoefenen omdat zij het talent heeft onverzettelijk vol te houden totdat zij het pleit gewonnen heeft”.
   Alleen achtergebleven in Shanhou had Hubert de tijd om in zijn lange brief te vertellen over de aankomst van een nieuwe groep jonge missionarissen uit België. Hij had meegedaan ze te verwelkomen zoals hij een jaar eerder ook zelf feestelijk opgevangen was.
   “Ik was druk bezig met biecht horen toen men mij kwam zeggen: ‘Allez, jongen, rap te paard. De nieuwe mannen zijn nog maar anderhalf uur van hier’”.
   De biechtvader sputterde nog tegen. Als die Chinezen zo nodig hun zonden wilden belijden, werd hen duidelijk gemaakt, dan moesten ze maar een andere keer terugkomen. “Ik zat gauw op mijn bruintje – in volle galop oostwaarts! Enige minuten later had ik het geluk een verwelkomende hand toe te reiken aan onze nieuwe heer provinciaal [Van Dyck] en vijf nieuwe confraters. De nieuwe missionarissen, alhoewel niet sterk, voelden zich al gauw thuis en herstelden snel van de vermoeienissen van de lange reis. Een van hen, de zwakste, is in Shanghai achtergebleven om er gedurende de winter aan te sterken in het gezelschap van medebroeder De Cock”.
   Eén van de nieuwe paters had voor zijn vertrek uit Europa nog de familie van Kallen in Lanaken opgezocht. “Meneer [Jozef] Van Eygen [uit Neeritter] heeft mij alles verteld wat hij wist van grootmoeder en u allen. Welke voldoening uit zijn mond te horen dat alles goed gaat. De Heer zij ervoor bedankt. Zo hebben we ons, voordat ik naar Shanhou moest vertrekken, samen opperbest vermaakt”.
 

Biecht horen in Shanhou

 
Op 2 december 1898 zat Hubert Kallen nog steeds in zijn eentje tussen de bergen. Tijd genoeg dus om opnieuw een en ander op te schrijven voor zijn familie. “Laten we samen nog wat praten met elkaar. Gisteren heb ik het druk gehad. Meer dan zestig Chinezen kwamen bij me biechten”.
   Hubert had wat uit te leggen. In Lanaken, wist hij, trok je voor 60 keer biecht horen niet meer dan anderhalf uur uit. In de missie ging het anders. “Een Chinees is nooit gehaast, en zeker niet als hij komt biechten. Langzaam komt hij de sacristie ingesukkeld, valt op de knieën, maakt een buiging tot op de grond, vraagt de zegen, komt voor het rieten biechtscherm zitten, slaakt een diepe zucht, maakt eerst het drievoudig kruisteken op het voorhoofd, mond en borst, daarna het grote kruisteken, geeft een inleiding (laatste biecht, absolutie gekregen, boetedoening volbracht, heilige communie ontvangen), bidt de grote formule voor de belijding van zonden (‘confiteor’), gaat eens goed op zijn gemak zitten, slaakt nog een lange zucht en begint dan eindelijk te biechten. Bij de dames, met die geitenpootjes, gaat het nog langzamer”.
   Het leek erop alsof biechten voor de bekeerlingen een gezellig uitje was. Het kon ze niet lang genoeg duren, moest hij enigszins geërgerd bekennen. “Daarna is er nog de nabiecht, vermaning, akte van berouw en absolutie, die soms niet weinig tijd vergen.
   Is het dan gedaan?
   Bijna. Nog eens de zegen geven, een paar grote kniebuigingen en dan trekt mijn goede biechteling er statig van onder.
   Om er zo tien of twaalf per uur te horen moet men zelf niet langzaam zijn”.
   In de Pijnbomen was het nóg erger. “Daar hebben de christenen de vervelende gewoonte dat zij er nog meer dan de dubbele tijd over doen”.
   Hubert kon tegenover zijn familie vanuit Shanhou eens lekker zijn hart luchten. “Het zal u dus niet verwonderen dat ik ’s morgens anderhalf uur en in de middag nog vier uur achter het rietscherm zat. En ging dat maar in een gemakkelijke biechtstoel in een verwarmde kerk, zoals in België doorgaans het geval is. Nee. Men zit in een sacristie met papieren vensters. Meestal zijn die aan flarden en dan vriest het binnen even hard als buiten. Van alle kanten komt er een onweerstaanbare tocht door”.
   De priester had zich dus goed ingepakt voor het sacrament van de biecht. “Ik hield het lijf goed warm met dikke watten kleren. Maar hoofd, handen en voeten hadden toch nog al af te zien na zo’n zitting van vier uur. Half verkleumd van de kou liep ik met spoed en genoegen naar het kacheltje. Daarna was het kleine leed spoedig vergeten. Restte mij de voldoening om de volgende dag zestig communies te mogen aanbieden aan het H. Hart van Jezus. Dat is onze troost en onze sterkte!”
 

Missie moet bekeerde Chinezen uit de gevangenis houden

 
Tijd om bij te komen. Althans dat dacht hij. “Ik zat lekker bij een knetterend vuur wat uit te rusten. Maar onverwacht kwamen er een paar christenen, die vier uur reizen hier vandaan wonen.
   Ik vroeg hun: ‘Alles rustig thuis?’
   ‘Alles rustig’.
   Geen zaken?
   ‘Geen zaken’.
   Toen begonnen ze over van alles en nog wat te praten. Opeens zei de jongste: ‘Priester, de satellieten [helpers van een mandarijn] hebben mijn vader in het kot [gevangenis] gezet’
   De aap kwam uit de mouw. De satellieten hadden een brave christen opgepakt omdat hij met een zieke heiden over bekeren gesproken had”.
   Kapelaan Kallen, pas gearriveerd, onervaren en helemaal in zijn eentje, wist niet wat hij moest doen. “Ik versta de mensen maar half”. Daar begon het al mee. Maar hij besefte dat de Chinezen zich niet voor niets bij het geloof van het westen hadden aangesloten.
   Na overleg met een medewerker liet hij weten: “Vriend, ga morgenvroeg naar het tribunaal [yamen, de ambtswoning van de mandarijn] en probeer uw vader te spreken te krijgen. Zeg hem dat hij een paar dagen geduld moet hebben. Zodra mijn pastoor [Conard] met de catechisten thuis is zal hij onmiddellijk een paar mannen opsturen om hem uit gevangenschap te verlossen en de satellieten, zo mogelijk, bij de mandarijn aan te klagen”.
   Ondanks die waarschijnlijk teleurstellende mededeling, legde Hubert vast, ‘ging de vent tevreden slapen. Er zat niets beters op’.
 

Kisten uit Lanaken

    
De vorige dag, 1 december 1898, was het nog om een andere reden druk geweest. Er was post gekomen. Zo vernam hij dat Willem Meyer, die doodziek naar Europa gereisd was, weer helemaal opgeknapt was. “Het schijnt dat hij wel twintig jaar verjongd is nadat hij in Leuven een breuk heeft laten opereren. Er is tevens een brief uit Peking gekomen van de Hollandse minister [Fridolin Knobel], waarin deze meldt dat koningin Wilhelmina onze goede oude Willem Meyer tot ridder van Oranje-Nassau benoemd heeft. Leve onze dappere ridder!”
   De post bestond voor een groot deel uit een kist. Vanuit de Pijnbomen had Hubert zijn familie gevraagd hem van alles te sturen zodat hij daar Mgr. Abels kon helpen bij het opzetten van allerlei activiteiten. De spullen waar hij om gevraagd had kwamen midden in de winter aan op de plek waar hij als kapelaan gestationeerd was. Wat kon hij anders doen dan uitgebreid te bedanken, vooral voor die spullen die hem op dat moment nog van pas kwamen.
   “Vanmorgen ben ik begonnen met uitpakken. Hoe kan ik u bedanken voor alles. Weest van ganser harte duizendmaal gezegend. Dat de Heer er u ruimschoots voor moge belonen, hetzij in tijdelijke [aardse], hetzij vooral in geestelijke goederen. Dit vraag ik Hem dagelijks en vooral wanneer ik het H. Misoffer voor u in het bijzonder opdraag.
   Alles is zeer goed bewaard. Er is niets in stukken. Potten en pannen om biefstuk, rijstpap en pannekoeken te maken. Heerlijk! Tuinzaden. Warme wolle sokken. Moeder, als ik weer vier uur achter het biechtscherm moet, dan heb ik ze aan hoor. Garen genoeg om er nog een paar te strikken. Sigaren, uitmuntend op zon- en feestdagen (en na het diner). Omdat ik er nog over heb van bij mijn vertrek zal ik er twee jaar mee toekomen”.
   Het kon niet op. “Hoe dieper ik in de kist schommelde, hoe meer ik tot het bewijs kwam hoezeer u, en vooral moeder, lucht hebt willen geven aan uw bezorgdheid voor mij. Koffie, waarvan wij op de feestdagen na het eten eens een kopje op uw gezondheid zullen ledigen. Suikerklontjes om op reis de eentonige thee wat zoeter te maken. Een kruik ‘Lanaeken’. Wat is het? Ik heb die nog niet open gemaakt. Chocolade-doosjes van Delhaize & Co. De peperkoek in het blikken doosje is opperbest bewaard. Het andere stuk was wat droog, maar nog uiterst goed. Wat zal dit alles van pas komen”.
 

Werk, werk, werk

 
Een week later schreef Hubert weer een stuk van de brief waar hij een paar weken eerder aan begonnen was. De euforie over de kist uit Lanaken was enigszins voorbij. De Chinese bekeerlingen vroegen om aandacht. “Wat werk, werk, werk! Altijd Chinezen op de kamer. Deze heeft dit leed, die dat verdriet, deze moet dit hebben, die dat. Ze zouden een mens dol maken en hem de oren van de kop vreten. Toch maar geduldig verder gaan. Het is immers voor Onze Lieve Heer en Zijn Onbevlekte Moeder”.
     Om wat woorden op papier te kunnen zetten probeerde Hubert zich van de buitenwereld af te sluiten. “Ik heb de sleutel van de deur getrokken om toch enige regels te kunnen bij-kribbelen. Nu zijn er nog enige Chinezen op het raam aan het trommelen. Laat ze maar tamboeren”.
   Wat had hij het druk. “Eergisteren had ik in Chanweul bij een begrafenis negentien communies. Vandaag weer meer dan dertig. Ondanks alle vermoeienis geeft dat troost. Kon ik maar flink Chinees [praten]. Maar geduld. Hier zal ik het wel leren. De dagelijkse omgang met het volkje vergemakkelijkt het aanleren van de taal. In de Pijnbomen ging dat helaas niet”.
   Zijn moeder hoefde zich geen zorgen over hem te maken. Haar oproep om aan te kloppen bij de Chinese maagden was overbodig. “Weest gerust, moeder. In dat opzicht is het hier prima. Naast ons huis is het gesticht van de heilige kindsheid. De ‘masoeurkes’ wassen niet alleen voor ons, maar maken ook ons eten. Dit laatste komt met een draaitrommel in onze eetplaats terecht”. De priester had zo geen contact met de vrouwen in zijn omgeving. “Ik heb tegenwoordig goede apetijt. De lucht is sterk en gezond. Wat kan men nog meer verlangen. Gisteren hebben wij een varken geslacht. Ik heb aan de keuken-begijn uitgelegd hoe ze leverworst moet maken”.
 
Alvorens de lange brief op 11 december per eigen koerier verzonden kon worden voegde Hubert Kallen nog wat laatste opmerkingen toe. Opnieuw bedankte hij voor alles wat er in de kist zat. Een brief van vader. Een veeboek. Een mondstuk voor zijn paard. Foto’s. Kranten. Berichten dat er geld voor zijn missiewerk bij elkaar gebedeld werd. Knopen. Een brief van de eigenares van de pachthoeve die er langer over gedaan had omdat hij in het Vlaams geadresseerd was.
   Over de ontwikkelingen in Peking had Hubert weinig te melden vanuit het missiedorpje tussen de bergen. “Wij horen hier niets van de politiek. Alles is zo stil als een muis. In Zuid-China zijn er misschien wat kleine onlusten. Daar zullen de Chinezen in het noorden zich niet zo gauw aan storen”.
   Hubert had andere zaken aan zijn hoofd. “Morgen ga ik beginnen met catechismusles te geven. Tot nog toe gaven de meesters [catechisten] altijd de catechismus omdat de missionarissen te weinig tijd hadden. Bidt een onze vader dat mijn bot geheugen wat meer Chinees onthoudt zodat ik onze heilige godsdienst weldra even goed in het Chinees als in het Vlaams zal kunnen uitleggen”.
 
De laatste woorden die de jonge missionaris aan het papier toevertrouwde hadden betrekking op de inwendige mens. “Leve de leverworst. Zij is kostelijk. Nu ben ik er weer bovenop. De uien ontbreken nog maar dat is niet erg. Nu moeten ze nog braadworst leren maken”.
   Ondanks de drukte en de kou had Hubert Kallen het, naar eigen zeggen, zeer naar zijn zin als kapelaan. “Leve Shanhou!” schreef hij een paar keer aan zijn familie
 
Harry Knipschild
24 februari 2014 – 15 juni 2015
 
Literatuur
Jozef van Hilst, ‘Hoe men het moet aanleggen om bij een Mongoolschen koning binnen te komen’, Missiën in China en Congo, juli 1897
Harry Knipschild, Ferdinand Hamer 1840-1900. Missiepionier en martelaar in China, Leiden 2005 (proefschrift)

Het volgende hoofdtuk, 'Springdiertjes en andere vuiligheid' (15), vind je hier.

Wil je vanaf het begin lezen, het eerste hoofdstuk, de proloog, vind je hier.

Een historische, gedetailleerde kaart van het missiegebied van Kallen vind je onderaan hoofdstuk 2.
   
   
   
  • Hits: 8435