123- Ferdinand Hamer terug in China (1891): honger en bekeringen
Missionaris Ferdinand Hamer (1840-1900) is tijdens de Bokseropstand vermoord in China. De Nijmegenaar werd mede daardoor in de twintigste eeuw een icoon van de verbreiding van het katholieke geloof in China en andere landen, ver weg. Toch is hij nooit heilig of zelfs maar zalig verklaard. De congregatie, waarvan hij een prominent lid was, die van Scheut, heeft zich – om problemen met het huidige communistische bewind te voorkomen – uit de procedure teruggetrokken. Desondanks staat er in het centrum van Nijmegen een monument voor de in China omgekomen priester.
Monument Ferdinand Hamer in Nijmegen (1902)
Met dank aan Frans Hamer
Ferdinand vertrok als een van de eerste Scheutisten in 1865 naar China om er het ware geloof te verkondigen. De bedoeling was om zoveel mogelijk Chinezen te bekeren. Op 38-jarige leeftijd werd hij vanuit Rome tot misschiebisschop van de Chinese provincie Gansu uitgeroepen. Enkele jaren later volgde Hamer de omgekomen Alfons De Vos op als missiebisschop van de Ordos, een gebied langs de Gele Rivier in het binnenland. Alvorens de leiding in het moeilijk bestuurbare gebied over te nemen, reisde Hamer terug naar Europa, waar hij ook verslag deed van zijn 25-jarige ervaring als missionaris.
Tijdens zijn verblijf in Nederland slaagde de bisschop erin een grote gift (tienduizend gulden) te verwerven van boterkoning Jan Jurgens. Maar hij kwam ook in conflict met Jeroom Van Aertselaer de nieuwe leider van de Scheutisten.
In een eerder artikel heb ik een en ander opgetekend over de reis die Hamer, vergezeld van Alfons Hulsbosch, voor de tweede keer naar China maakte. Op 25 april kwam hij aan land in Shanghai. Op 5 mei 1891 arriveerde Hamer in Peking. Vanuit de Chinese hoofdstad trokken ze het binnenland in richting Sandaohe aan de Gele Rivier, de hoofdvestiging van Scheut in de streek waar de Nijmegenaar als bisschop ging opereren. Het gebied werd de Ordos of Ortous genoemd.
Van Peking het Chinese binnenland in
Hamer en Hulsbosch troffen het niet. Het weer was uitermate slecht in mei in het noorden van China. “De wind begon op te steken, die wij vlak tegen hadden. Toen wij op het hoog plateau waren, was de wind met jachtsneeuw vermengd, zodat wij er bijna niet tegen konden en van de koude beefden. Wij waren blij dat wij om 12 uur in een kleine herberg onder dak waren, om wat te wachten. ’s Avonds woei het nog even hard”.
In Xiyingzi kon het tweetal even op adem komen bij collega-bisschop Bax. De twee prelaten waren dagenlang met elkaar in gesprek, onder meer over de ontwikkelingen in Europa en de rol die de nieuwe ambitieuze overste Van Aertselaer er was gaan spelen.
Afgaande op de correspondentie over het laatste stuk van de reis was het een vrolijke boel overal waar missionarissen van Scheut hun werk deden. “Alle residenties vierden de doortocht van Mgr. Hamer met grote luister. Op zaterdag 30 mei, het feest van de heilige Ferdinandus, arriveerden we bij Jozef Dobbe, waar Karel De Saegher ons afwachtte. We amuseerden ons perfect bij de vrolijke Bossenaar. Op 4 juni in de Blauwe Stad [Hohhot] brachten wij met zes paters een vrolijke dag door”.
Daarna was het even afzien. Het gezelschap moest ‘onder de blote hemel logeren’. Dat was Hamer ontwend. “De hemel was geheel helder. Het krioelde van de muggen”. Maar na een tocht van een week door de woestijn arriveerde hij in Sandaoho. Op het laatste stuk kwam de beloning: met een escorte van veertig ruiters, het kruis aan het hoofd, onder gebulder van kanonnen en Chinese muziek, kon de missionaris afstappen. Na het gebruikelijke dankwoord, het Te Deum, ging hij achter zijn schrijftafel zitten en liet weten: “Juist honderd dagen had de gehele reis geduurd, van Nijmegen tot Sandaohe”.
Plattegrond (gemaakt door Cora van der Plaats)
Droogte
Op het laatste stuk van zijn tocht had Hamer geconstateerd dat het dat jaar nog niet geregend had en dat er geen sprietje gras groeide. De oogst van 1890 was bovendien uiterst gering geweest, vernam hij.
Alfons Hulsbosch maakte zich meteen ongerust. “In ons vruchtbaar België is de meimaand er een van een weelderige oogst en groene grasvelden. Het kwam me vreemd voor de valleien zo dor en kaal te vinden. Het graan stond op de akkers uitgeschoten, maar kwijnde weg door de aanhoudende droogte. Op veel plaatsen, waar tussen de bergen een draaiwindje opstond, zag men het stervend graangewas met het zand van het veld in het rond vliegen en in een draaiwolk een wandeling maken door de vallei. Hoe verder wij onze reis voortzetten, hoe deerlijker de graangewassen eruit zagen. De confraters [van Scheut] spraken de vrees uit dat er dit jaar helemaal geen oogst zou zijn, tenzij de regen op korte termijn verandering in de situatie zou brengen”.
Hulsbosch nam de eerste verschijnselen waar van een nieuwe periode van misoogsten en dus van pure honger – en de gevolgen daarvan: “De granen klimmen van dag tot dag in prijs en zijn reeds onbereikbaar geworden voor de gewone mensen”.
Eén voorval maakte geweldig veel indruk op de Vlaming: “Een uitgehongerde christenhuisvader kwam missionaris Willem Lemmens op zijn knieën vragen om hem van voedsel te voorzien – niet ‘vogelzaad’ [het gewone voedsel], dat was teveel gevraagd, maar slechts de buitenpellen van het zaad [zemelen], om zijn familie te kunnen voeden”.
De missionarissen hadden zelf geen gebrek aan eten gehad. “Het was schoon ons aan de bisschoppelijke tafel te zien zitten – op de grond onder de brandende zon. Monseigneur en elk van ons met de rijsttas in de hand. Het dagelijks brood, in het ‘Onze Vader’ gevraagd, ontbrak ons niet”.
Droogte is goed voor de missie
Alfons Hulsbosch begreep welke kansen deze periode van droogte bood aan de handhaving én de verbreiding van het christendom. Hij legde vast: “Mijn hart trilde van aandoening en dankbaarheid. Want de missie is schoon en benijdenswaardig. De kerken zijn overal opgepropt van christenen. Dit jaar zal een jaar van beproeving en armoede zijn. Maar de bekeringen zullen overvloediger zijn dan ooit.
Door de opkomende hongersnood gedwongen, begint de bekering reeds onder de heidenen. Diegenen, die van geen bekering willen horen en de bedorvenheid in het hart hebben, verkopen hun vrouw en kinderen. Ze gaan roven en plunderen om hun leven te redden. Maar de heidenen die tot dat toppunt van verderf niet gekomen zijn en een mensenhart hebben, richten hun ogen tot het eenvoudige dak waar het kruis van de verlossing op rust. Ze vragen de missionaris om hun met het voedsel van de ziel, zo het mogelijk is, ook wat onderhoud voor het lichaam te geven”.
Bekeringen bleken een ‘praktisch’ karakter te hebben.
Alfons Hulsbosch
Conflicten in de missie
Hulsbosch legde zijn medebroeders in een brief uit hoe zijn collega’s in de Ordos handelden. Van Alfons Bermijn, overgekomen om Hamer te begroeten, had hij vernomen dat deze onderweg een ‘bekeerling’ was gaan dopen. Dat deed hij niet op een willekeurige plek, maar in de gevangenis.
Nadat de ‘christen’ gedoopt was, viel hij voortaan onder de bescherming van de katholieke missie. Met succes had Bermijn zijn vrijlating bewerkstelligd. Vol tevredenheid had Bermijn gemeld dat veel heidenen nu christen wilden worden. De paters traden dus handelend op.
Elders in de Ordos was er tussen christenen en niet-christenen een oorlog om het schaarse water uitgebroken. “De heidenen hebben de irrigatiekanalen [vanaf de Gele Rivier] van de christenen dicht geslagen. Met geweren, lansen, sabels en messen houden ze de wacht”.
Missionaris Karel Verellen wilde tot de aanval overgaan. ‘want de christenen zijn in overmacht en voelen zich van hun oogst beroofd’.
Hamer probeerde de zaak te sussen. “Monseigneur verbood om tot vechten over te gaan en de kanalen met geweld open te maken. Daar zouden misschien ongelukken te betreuren zijn geweest”.
Het dreigen bleek genoeg geweest te zijn. “De zaak is ten einde. De heidenen hebben de zaak zo gelaten. De kanalen zijn open”.
De Nijmeegse bisschop wilde de problemen in de Ordos sowieso vreedzaam oplossen. De missionarissen en hun volgelingen werden bedreigd door naburige moslims. “Slaan de christenen het kanaal open, dan vallen er doden”. In het missiegebied van Sint Jozef was al gevochten. De Kerk was in groot conflict met de autoriteiten gekomen. “Een kleine mandarijn [ambtenaar], vijand van ons, heeft aan de daotai [hoge ambtenaar] van Ningxia uit haat tegen ons de zaak hoog verteld. De autoriteiten hebben vijf christenen opgepakt. Ze zitten al in het kot [gevangenis]’. Een christen had een Chinees ‘doodgeslagen’. “Voor het ogenblik is de affaire afgetraineerd, als de zaak later geen staart heeft”…
een daotai in 1874
Hamer handelt praktisch
Een missiebisschop als Ferdinand Hamer was meer dan een geestelijke. Hij moest tot daden overgaan. Met woorden alleen kwam je niet ver, besefte hij meer en meer.
In een brief aan de Franse missieorganisatie Propagation de la Foi [Voortplanting des Geloofs] legde hij op 15 november 1891 uit wat hij gedaan had. “In de ‘familie’ van de missionarissen die ik [anno 1890 en voorjaar 1891] in Europa hier en daar bezocht had, heeft men mij spontaan een aalmoes aangeboden om een kathedraal te bouwen”. Hamer doelde op Jan Jurgens in Oss.
“In alle oprechtheid moet ik zeggen dat de schuur van leem, die nu als kathedraal dient, het niet verdient om zelfs ‘huis’ genoemd te worden. Toen ik terugkwam, verheugde ik mij erop een gebouw neer te zettten dat een beetje meer geschikt was om onze heilige mysteries te vieren. Maar hier terug kwam ik heel snel tot andere ideeën.
Ik herinnerde me dat er in de kerkgeschiedenis verscheidene heilige bisschoppen waren, die zelfs de gewijde vaten hadden verkocht om de ellende van het volk te verlichten. Ik voelde me gedwongen hun voorbeeld te volgen en al dat geld is door de missionarissen al gebruikt om gierst te kopen om nieuwe bekeerlingen te helpen – dat wil zeggen om te verhinderen dat ze van honger sterven. De prijs van het graan is verviervoudigd”.
Uitleg aan Jurgens
De missiebisschop had natuurlijk wel iets uit te leggen aan Josina en Jan Jurgens, die hem goed bedeeld hadden in de verwachting dat er een echte kathedraal midden in de Ordos zou verrijzen. Op 30 juli 1891 schreef hij aan het echtpaar: “Omdat het gewas op vele plaatsen slecht staat, komen er vele heidenen af om catechumenen [geloofsleerlingen] te worden, in de hoop bij ons wat onderstand te vinden. Zo is sedert mijn terugkomst het getal der catechumenen al met driehonderd vermeerderd. In dat opzicht gaat het zeer goed.
U begrijpt dat er dit jaar veel te werken zal zijn. Er zullen nog vele catechumenen komen. Die moeten onderwezen worden. Men moet er bijzonder werk van maken om ze tot christenen te vormen”.
Die Chinezen bekeerden zich immers niet omdat ze waren gaan geloven, maar omdat ze leden onder de hongersnood.
Een paar maanden later kon de vrome bisschop nog beter uitleggen wat er aan de hand was. De situatie was er intussen nóg slechter op geworden, want na de rampzalige oogst van 1890 was het beetje oogst van 1891, dat nog leek te resteren, op 10 september bevroren door het invallen van de winter. Hamer: “Wat wij vreesden is helaas verwezenlijkt. Mensen en vee hebben niet te eten. Daarom neemt men van alle kanten zijn toevlucht tot de priester”.
Dat was blijkbaar geen bezwaar. “Zulks heeft toch wel een goede kant. Stoffelijk [financieel] zitten wij er dit jaar slecht voor. Wat ik uit Europa heb aangebracht is allemaal uitgedeeld. Maar voor het geestelijke hebben wij veel troost. Ik geloof dat Onze Lieve Heer aan deze streken soms zulk een lichamelijke beproeving toezendt om vele zielen te redden”.
Josina en Jan Jurgens
Ferdinand Hamer realiseerde zich dat de Chinese overheid niet in staat was om de helpende hand te bieden. Van de autoriteiten in Peking (de keizer van de Qing-dynastie) was niets meer te verwachten, of zoals hij het omschreef: “De heidenen kennen geen liefdadigheid. Zulks is een christelijke deugd. Daarom zijn zij hardvochtig jegens hun natuurgenoten”.
Voor de paters waren het evenwel gouden tijden: “Van alle kanten komen de arme mensen toegestroomd om in de schoot van de Kerk te worden opgenomen, in de hoop wat tijdelijke onderstand [voedsel] te ontvangen. Zo hebben wij sedert de maand september er reeds tweeduizend catechumenen bij gekregen. Zij zouden er voorzeker nooit aan gedacht hebben om christen te worden als zij door de nood niet werden aangespoord”.
“Ik wens”, schreef hij aan Josina en Jan Jurgens in Oss, “dat U eens kont zien hoe die arme mensen hier aankomen van tien en meer dagen ver door de woestijn met vrouwen en arme bloedjes van kinderen, geheel uitgehongerd, bijna geheel naakt, soms half bevroren. Uw hart zou voorzeker breken. Maar welk een troost voor de missionaris, als hij die arme ongelukkigen kan opnemen, van een zekere dood redden en hun daarbij ook geestelijk kan genezen door ze in de schoot van de heilige Kerk op te nemen”.
Louis Roofthooft helpt mee
Ook missionaris Louis Roofthooft liet van zich horen. Hij was een van degenen die de ‘bekeerlingen’ moest onderwijzen waarom ze zich bekeerd hadden, of zouden hebben. Op 14 oktober 1891 meldde hij vanuit de Ordos in het Frans aan superieur Van Aertselaer in België:
“La besogne d’hiver pour l’instruction des nouveaux convertis sera plus que suffisante, mais ce travail est fais avec beaucoup de plaisir, et mes hommes viennent bien aux sermons.
Espérons que tous puissent persévérer dans leurs bonnes résolutions et de venir de bons et sincères chrétiens. Je les recommande, Monsieur le Supérieur, à vos bonnes prières et à celles de tous les confrères de la maison. Ici tout va bien, tout le monde se porte bien, le travail ne manque pas, que faut-il de plus pour être heureux?”
Uit zijn woorden is op te maken dat de bekeerlingen nog over de streep getrokken moesten worden.
Aan medebroeder Theodoor Ottens gaf hij een beschrijving van wat er begin 1892 gaande was. “De hongersnood woedt altijd even fel voort. In de nabijgelegen stad Baotou lagen de ganse winter twintig duizend bedelaars. De mandarijn heeft ze onlangs buiten de poorten van de stad gedreven en aan ieder 400 koperen muntstukken (2 franc) en een kleine hoeveelheid gierst gegeven. Velen vergaan van de honger. Al wat er sterft, jong en oud, mannen en vrouwen, worden hoop op hoop in een stinkende poel gesmeten”.
De financiële middelen, beperkt als ze nu eenmaal waren voor de missie, hadden nog een andere consequentie, liet hij weten. “Tegen wil en dank hebben wij een maatregel moeten nemen, die ons tot groot hartzeer is: sedert twee maanden worden er in Sandaohe en elders, bij gebrek van eten of geld om het duur te kopen, geen nieuwe geloofsleerlingen meer aangenomen. Zij stromen immers zodanig toe dat men er door overrompeld wordt. Ook het stoffelijk en geestelijk werk bezorgt de missionaris overlast”.
Met andere woorden: de missionarissen hadden besloten om niet meer tot nieuwe bekeringen over te willen gaan. Geen geld, geen stoffelijke middelen, dan ook geen ‘bekeringen’ meer. Bekeren was nu verboden!
Moeilijk voor te stellen, bedacht ik [HK] het toen ik het voor het eerst las.
Roofthooft beschreef wat voor concessies hij al had moeten doen. “Het is niet uit te houden. Ik moet van alle hout pijlen maken. Tarwezemelen, pellen van gierst, kempkoeken – die men in gewone jaren enkel aan ossen voedert – moet ik nog met gierige handen uitdelen aan het uitghongerd volk, dat op het luttel en slecht voedsel, welk ik hun toe te steken heb, reikhalzend wacht.
Wat al vuile kruiden en wortels, wat een walgelijke mengelmoes door die sukkelaars onder onvrijwillig tandengeknars ingezwolgen wordt om de honger te paaien en het leven te rekken, kan ik onmogelijk in zijn naakte wezentlijkheid beschrijven.
Zieken zijn er dus ook veel. Vijf van onze nieuw-bekeerden zijn onder de ogen van de missionaris zelf bij mangel van voldoende voedsel reeds omgekomen.
Wat wij ook verzinnen, we kunnen zoveel ellende niet lenigen. Van ’s morgens tot ’s avonds is het een aanhoudens geloop in en uit de kamer van de priester. Mannen en vrouwen komen, de ene wat eten, de ander een afgedragen kledingstuk afbidden. Deze smeekt om medicijnen, gene komt mij halen om zieken te bezoeken of stervenden te dopen. De vijf die als gevolg van de honger hier gestorven zijn, waren allen gedoopt en naar de hemel gegaan”.
De missionarissen beslisten letterlijk over leven en dood.
Roofthooft
Leven en dood
Voor bisschop Hamer gaf dat kansen om orde op zaken te stellen. Van de oude en nieuwe ‘christenen’ eiste hij de discipline die tot dan toe ontbroken had. “Om met de nieuwe catechumenen later niet hetzelfde probleem te hebben en er met de oude een eind aan te maken, heb ik de regel ingevoerd dat er overal instructies voor de catechumenen meten zijn. Wie de instructies niet opvolgen, moeten weg”.
Wie weggestuurd werd, had waarschijnlijk niet lang meer te leven. Dankzij het aangekochte voedsel namen de paters van Scheut een dominante positie in.
Verslag van Alfons Bermijn
De Vlaamse priester Alfons Bermijn liet eveneens van zich horen. In het maandblad Missiën in China en Congo kon je lezen wat hij meemaakte. Op 27 september 1892 meldde hij dat er in de Ordos 1800 geloofsleerlingen waren bijgekomen. Bovendien maakte hij melding van een enorme hoeveelheid slachtoffers in zijn omgeving. “Rond Baotou is geen enkele bedelaar meer te zien. Wij reden van noord tot zuid door de stad. Allen zijn verdwenen in kuilen voor tienduizend man”.
Omdat hij beschikte over het zo noodzakelijke voedsel, liep hij gevaar, “Twee mannen kwamen ’s avonds een herberg binnen, tegen de tijd dat we gingen slapen. Toen ze dachten dat we ingesluimerd waren, begonnen ze het uitvoeren van een plan te overleggen. Het was plunderen en roven. Liever onder de knuppel sterven dan van de honger. Vechten op leven en dood, zeiden zij tegen elkaar”.
Wilde je in een herberg te eten krijgen, dan moest je zelf je voedsel meenemen, rapporteerde de Vlaming. Wie niets bij kon aanleveren aan de keuken, had letterlijk het nakijken. Bermijn maakte het mee: Nauwelijks zat hij aan tafel of hij werd omringd door een ‘honderdtal mensen die gretig iedere beet volgden met verwilderde ogen, ogen van uitgehongerde wolven’.
Onder druk van de Franse gezant in Peking kregen de lokale autoriteiten opdracht om de missionarissen te beschermen. Die opdracht moest bovendien aangeplakt worden zodat alle Chinezen in de Ordos ervan konden kennis nemen dat de christenen onder protectie van de Chinese overheid stonden.
Chinese herberg (1907)
De stand van zaken voor bisschop Hamer
Ferdinand Hamer, missiebisschop in de Ordos, had wat het aantal bekeerlingen betreft een goede start gemaakt na zijn terugkeer in China anno 1891. Maar hoe christelijk, hoe katholiek, waren die bekeerlingen? Sommige mannen waren van heel ver gekomen. Een aantal van hen had zijn echtgenote tijdens de trektocht op de de rug moeten dragen omdat die vrouwen nu eenmaal gebonden voetjes hadden en het echtpaar bij vertrek alle bezittingen had moeten achterlaten. Bij aankomst stonden man en vrouw voor de keuze: bekeren of van de honger omkomen.
Van degenen die tot het katholieke geloof overgingen, kon je moeilijk verwachten dat ze hun oude religieuze ideeën hadden opgegeven. Er moest nog heel wat gebeuren om hen in het gareel te houden. Ze werden ondergebracht op missieposten waar ze onderdak kregen, te werk gesteld werden en geacht werden te leven volgens Europese katholieke normen. Dat ging niet vanzelf. Maar wie zich niet aanpaste werd verwijderd, met alle gevolgen van dien.
Tijdens zijn verblijf in Europa – in 1890 – had Hamer al laten merken, dat hij goed wist hoe het bekeringswerk in China er in werkelijkheid toeging. Met preken kwam je niet ver. Meer succes had je met geld, met het het aankopen van grond voor boerderijen, voor het bouwen van weeshuizen, schooltjes en kerkjes, het verstrekken van geneesmiddelen. Als je maar deed wat de Europese paters van je vroegen kon je een bestaan opbouwen in de regio bij de Gele Rivier.
Bovenstaand artikel is gebaseerd op het onderzoek dat ik gedaan heb voor het proefschrift ‘Ferdinand Hamer 1840-1900 – missiepionier en martelaar in China’ (2005).
Harry Knipschild
13 september 2024
- Raadplegingen: 302