62 - Naar Rangoon, de voormalige hoofdstad van Birma
In de laatste maand van 2005, bijna 19 jaar geleden, mocht ik in Leiden mijn proefschrift over het optreden van missionaris Ferdinand Hamer in China verdedigen. Greetje Suman, reislustig, bood me als beloning een reis naar een ver land aan. In eerste instantie kozen we voor historisch Zuid-Afrika. Het bleek echter moeilijk om tot een goed plan te komen. Ik had er steeds minder zin in.
Onze vrienden uit Keulen, Ute en Ludwig Keller, bij wie we in november logeerden, waren in 2004 rondgetrokken door Birma (Burma) of Myanmar, zoals het land ook genoemd werd. Hun enthousiaste verhalen en video-opnamen werkten zo aanstekelijk dat we ter plekke besloten om voor dat land te kiezen. Het kwam bovendien op een andere manier mooi uit. Al enkele jaren gaf ik bij de Universiteit Leiden college over de geschiedenis van Zuid-Oost Azië. De historie van Birma was intrigerend – een extra prikkel om het land zelf te bezoeken.
Het was, voegden de Kellers er nog aan toe, simpel om een visum te bemachtigen om het land binnen te komen. Via het internet viel alles te regelen, ook een reis naar eigen wens. Een vliegticket kon je eveneens via het internet kopen, ook al waren er geen rechtstreekse vluchten van Amsterdam naar Rangoon, tot voor kort de hoofdstad van het land.
Bij terugkomst in Oegstgeest ging Greetje meteen aan de slag. Binnen enkele weken was alles inderdaad geregeld. We ontdekten dat de voordeligste route naar Rangoon via het verder weg gelegen Singapore liep, dat we bij het reisbureau Phoenix (Asia) in Rangoon een ‘droomreis’ konden boeken voor een redelijk bedrag – zelfs met korting, omdat Greetje een KLM-pensioen had. Ze had er immers gewerkt op de personeelsafdeling. Moderne tijden, profiteer ervan, bedachten we.
Het enige probleem was dat we al het geld dat we dachten nodig te hebben in dollars cash bij ons moesten dragen. In Birma waren immers geen pinautomaten. Als gevolg van de boycot van het land (‘het rijk van het kwaad’ – zie het artikel over Ava) konden westerse kredietbedrijven als Visa en American Express er ook al niet opereren.
Op twaalf kilometer hoogte
Na de nodige medische prikken – hoewel een injectie tegen malaria volgens dokter Van Overvest, onze huisarts, in januari niet nodig was – en na alle drukte van de jaarwisseling, bracht Puck van Rijn ons op 6 januari 2006 in de kou naar Schiphol, waar we ’s morgens om acht uur arriveerden.
Op twaalf kilometer hoogte vlogen we enkele uren later met een stevige bries (ruim honderd kilometer per uur in de rug) over Roemenië, de Zwarte Zee, Baku en de Kaspische Zee. De snelheid van ons toestel nam dan ook rap toe – van 830 tot ruim 1000 kilometer per uur. Verder ging het over Turkmenistan, Afghanistan, over de grens van Pakistan.
Was dat niet de plaats waar Osama bin Laden [1957-2011] zich ophield, als hij tenminste nog in leven was, vroeg ik me af. Vanuit de lucht waren wij in dat geval heel dicht bij hem.
Al uren was het intussen beneden aardedonker. We waren immers in een andere tijdzone aangekomen. Af en toe zag je er wat licht branden. Waar je ongeveer was kon je, zoals altijd, aflezen op een schermpje voor je op je stoel.
In India werd het door dat schermpje duidelijk dat de namen van de grote steden veranderd waren. Bombay was Mumbai geworden, Calcutta heette nu Kolkata en Madras stond genoteerd als Chennai. Rangoon (Yangon) kwam in zicht. Maar wij vlogen met Singapore Airlines nog drie uur door naar Singapore. Op 36.000 voet hoogte ‘bezochten’ we de regio, waar een jaar eerder de tsunami zo vreselijk had huisgehouden; de westelijke kusten van Thailand, Phuket en de Andaman Eilanden.
Tussenstop in Singapore
Op het vliegveld van Changi (Singapore) moesten we drie uur wachten op de aansluiting voor de ‘terugweg’ naar Birma. Tijdens onze trip naar Indonesië in 1999 hadden we hier de oases met tropische bomen, vijvers en koi-vissen al gezien. Er waren zaken als Hermès, een winkel waar het nieuwste boek van Amitav Ghosh over Birma, The Hungry Tide, als paperback werd aangeboden, een ‘Chinese World’ met Chinese geneesmiddelen, een ruimte waar je je kon laten behandelen met allerlei relax-apparaten. In de wachtruimte waren beelden van CNN, BBC en andere televisie-zenders te zien. En je kon er zowaar gratis internetten – dat hadden we niet eerder meegemaakt. In de Telegraaf op het internet las ik dat zanger Lou Rawls [1933-2006] overleden was.
In een andere winkel was niet alleen kleding te koop in de kleuren van de stewardessen van Singapore Airlines, je zag er tevens t-shirts van de ‘fine’ city – ‘fine’ betekende in dat geval hoge boetes voor het op straat gooien van afval, het onjuist oversteken van de straat, ongeoorloofd roken, eten of drinken. Het nuttigen van de (stinkende) durian-vrucht was eveneens verboden.
Singapore Airlines presenteerde hier tevens de nieuwe Airbus 308-toestellen, waarmee voor het einde van 2006 voor het eerst gevlogen zou gaan worden. Trots werd erbij vermeld dat die even groot waren als een gebouw van acht verdiepingen. Een heel gebouw de lucht in?
Van Singapore naar Rangoon
Met een toestel van Silk Air (de regionale divisie van Singapore Airlines) vlogen we in noordelijke richting, over Maleisië, over het grensgebied met Thailand, waar de afgelopen 24 maanden bijna tweeduizend boeddhisten door radicale moslims vermoord waren.
Aan boord raakte ik in gesprek met mijn buurman, een jongeman die in San Francisco business administration studeerde. Hij was van Chinese afkomst (provincie Yunnan). Zijn ouders woonden in Singapore. Hij legde uit dat er in Birma heel wat etnische Chinezen woonden, wel dertig procent, en in Mandalay, de tweede stad van het land, zelfs zeventig procent. Openlijk verfoeide hij de Birmese overheid.
Kon dat zomaar? Ik liet hem maar praten, zonder in discussie te gaan. Hij maakte van zijn hart geen moordkuil. De Chinees vertelde dat hij een weekje naar Yangon ging om zijn vriendjes te bezoeken, er uit te gaan en dan weer terug te vliegen naar Singapore. Birma was spotgoedkoop, dat zouden we nog wel merken. Het leek erop alsof dat geen enkel probleem was en dat je er ook gemakkelijk over kon praten. Hoe zat het dan met al die sinistere verhalen die je in Nederland hoorde over Birma?
Op Schiphol had ik nog van een Vlaamse vrouw gehoord dat je in Birma de naam van politica Aung San Suu Kye niet hardop mocht uitspreken. Je mocht niet meer zeggen dan ‘de oude dame’. Als je meer zei, zou je in gevaar kunnen komen.
Op het vliegveld van Rangoon (Yangon)
Zoals gezegd, drie uur hadden we nodig om Yangon te bereiken. Na onze ervaring met de excessieve rijkdom van Singapore kwam het internationale vliegveld armoedig over. De landingsbanen waren van een primitief soort beton zonder enige franje. De aankomsthal stond in de steigers, maar was – dat wel – voorzien van een Aziatische, een van Birmese ‘gouden’ kronkels voorziene hoog-opstaande siertoren. Er werd een nieuwe hal gebouwd of de oude werd opgeknapt.
Gebeurde dat door de ‘dwangarbeiders’ over wie in de westerse kranten altijd gesproken werd, vroeg ik me af. In wat voor land waren we aangeland?
Wij, in het westen, noemden het land in 2006 nog Birma. Dat was niet meer de officiële naam. Birma heette sinds 1989 formeel Myanmar – geen nieuw bedenksel. Het woord ‘Myanmar’ werd al honderden jaren gebruikt. Zo rapporteerde Michael Symes, die ruim twee eeuwen geleden (om precies te zijn: 1795) als Brits gezant naar de Birmese koning reisde: “Uit de verslagen van de Portugezen weten we dat er halverwege de zestiende eeuw vier belangrijke staten waren in het gebied tussen India, de Chinese provincie Yunnan en de Zee van het Oosten (Stille Oceaan). Deze naties waren bij de Europeanen bekend onder de naam Arakan, Ava, Pegu en Siam. Ava, de naam van de oude hoofdstad van de Birmezen, wordt algemeen geaccepteerd als de naam van hele land, dat ‘Miamma’ heet”.
Myanmar dus.
Korte geschiedenis van Rangoon
Omstreeks 1800 was Rangoon (of Yangon) niet de hoofdstad van ‘Myanmar’. Wat was dan wel de hoofdstad? Symes noemde er niet één maar twee: Ava en Pegu. Twee hoofdsteden, maar ook twee Zuid-Oost Aziatische staten. Pegu [Bago] was de oude hoofdstad van het Mon-volk in het zuiden, Ava [Inwa] de hoofdstad van de Birmezen in het noorden.
Pegu en Ava waren zo ongeveer per definitie in oorlog met elkaar. In april 1752 werd Ava bijvoorbeeld door Pegu veroverd. De koning van Ava, de laatste van de Toungo-dynastie, werd in gevangenschap weggevoerd en vervolgens vermoord. Pegu beschouwde Ava vanaf dat moment als een provinciestad.
Maar zo bleef het niet. Ten noorden van Ava stond een nieuwe ‘warlord’ op, die zich onder de naam Alaungpaya tot koning liet uitroepen. De nieuwe vorst, stichter van de Konbaum-dynstie (1752-1885) ging al snel tot de aanval over. Hij dreef de Mon terug naar het zuiden.
Een van zijn laatste acquisities was het zuidelijke dorpje Dagon aan zee. Na de verovering gaf hij Dagon een nieuwe naam om zijn overwinning kracht bij de zetten. De naam Dagon werd veranderd in Yangon: ‘het einde van alle gevaren, alle vijandelijkheden’.
Yangon wordt Brits Rangoon
Yangon werd een prooi voor de Engelsen die vanuit het door hen veroverde Calcutta (in India) optrokken. De eerder genoemde diplomaat Symes zou je een verkenner kunnen noemen. Met hun schepen landden de Britten in 1824 in Yangon. De stad was niet voorbereid op een invasie. De Europeanen – vijfduizend soldaten onder bevel van Archibald Campbell – zagen de Birmezen als bezetters van Yangon. De stad was immers ‘altijd’ onderdeel geweest van het Mon-rijk in Pegu.
Britse landing in ‘Rangoon’, 1824
De Britse troepen beschikten over de beste wapens. Verzet daartegen had geen zin. De gouverneur van Ava liet Yangon onder dwang ontruimen. Daar zaten de Britten dan in een verlaten stad – zonder voedsel, want dat was allemaal weggehaald.
Het leek een beetje op Napoleon in Moskou, tien jaar eerder. De Europese veroveraars werden in hun hoofdkwartier niet door extreme koude getroffen, zoals de Fransen (1813) in Rusland, maar door tropische stortbuien. Maar ze bleven en wisten vaste voet aan land te krijgen.
Vanuit ‘Rangoon’, de Britse naam, trokken ze in de loop van de negentiende eeuw vanuit hun havenstad steeds verder naar het noorden. In 1885 grepen ze de macht in Mandalay, op dat moment de Birmese hoofdstad. Het hele land werd ingelijfd in Brits-Indië en Rangoon als provinciehoofdstad bestuurd. Daarmee kwam er een einde aan de Konbaum-dynastie. Birma bestond niet meer tot na de Tweede Wereldoorlog.
Na de onafhankelijkheid werd Rangoon voorlopig de hoofdstad van de nieuwe staat. Dat duurde tot 2005. De nieuwe militaire machthebbers hadden kort voor onze komst besloten een nieuwe hoofdstad uit de grond te stampen – Naypidaw. In diverse Zuid-Oost Aziatische landen zijn/worden er nieuwe hoofdsteden in het binnenland gebouwd, zoals Islamabad in plaats van Karachi (Pakistan) en momenteel Nusantara in plaats van Jakarta. De politieke macht in India is verplaatst van Calcutta naar Delhi, in Maleisië van Malakka naar Kuala Lumpur. Vliegvelden waren belangrijker geworden dan havens.
Aankomst
Het was duidelijk dat Yangon door veel geweld, zowel van de kant van de Birmezen als van de Britten, van een onbetekenend havenstadje met een groot boeddhistisch complex tot een wereldstad was getransformeerd. Volgens de laatste gegevens woonden er ongeveer vier miljoen mensen. Wij kwamen er – zonder wapengekletter – als vreedzame toeristen aan.
Vanuit Oegstgeest hadden we per e-mail afspraken gemaakt. Na twee lange vluchten moest blijken dat het allemaal gewerkt had.
In de aankomsthal was een balie waar je onmiddellijk in quarantaine genomen kon worden – als je ‘short of breath’ was of een hogere temperatuur dan 38 graden had.
Maar er stond ook en meisje met een bord in de hand waarop geschreven stond: “Mr. Henricus and Mrs. Suman”. Dat kon niemand anders dan onze gids zijn.
We gaven haar onze paspoorten en andere papieren. Zij baande zich door massa’s mensen een weg naar het douanekantoor. Toch mooi dat het allemaal zo voor ons geregeld was, dachten we.
De jongedame kwam na een minuut of tien bij ons terug. Ze had een dringend verzoek: of we haar zeventig dollar wilden betalen voor een visum. De dollars moesten bovendien nieuw zijn en glad gestreken. Ze bleek een medewerkster van de douane te zijn.
Greetje overhandigde een biljet van 100 dollar. Dat was een probleem. Het meisje wist zich geen houding te geven. Ze kon niet wisselen, moest ze bekennen.
Met enige moeite toverde Greetje een mooi biljet van vijftig en een van twintig dollar te voorschijn.
Na de Birmese staatskas aldus van Amerikaans geld voorzien te hebben, werden we in het land binnengelaten.
Achter de douane werden we opgewacht door Khay Mar Za Yar, de gids van Phoenix Voyages (Asia Holidays), waar we via het internet bij geboekt hadden. Ze stond voor ons klaar met een busje en een chauffeur, een hippie-achtige figuur met zijn haar in een paardenstaart achter op het hoofd. Toen we instapten hield hij de hand boven ons hoofd om ons erop te attenderen dat we ons niet moesten stoten. Dat gebaar hielden alle chauffeurs in Birma vol tot ons vertrek.
De chauffeur was niet op z’n westers gekleed: in plaats van een broek droeg hij de Birmese longyi, een soort wikkeldoek die voor de meeste mannen en jongens de dagelijkse dracht bleek te zijn.
Vanaf het vliegveld reden we naar het centrum van de stad. De eerste bestemming was het kantoor van het Birmese reisbureau. Daar moesten we de rekening voor de hele tocht door het land contant betalen: eenendertig briefjes van honderd dollar, die we vanuit Nederland hadden meegenomen.
Als lichaamstaal iets zegt, dan was het volstrekt duidelijk dat de vrouw die het geld in ontvangst nam, en met wie Greetje op het internet had onderhandeld over de reissom, extreem blij was dat ze de dollars in bezit kon nemen. Haar lach van tevredenheid was overduidelijk.
Vervolgens werden we afgezet in ons hotel, Kandawgyi Palace, dat niet voor niets een paleis genoemd werd. Het was een vier sterren-hotel, waar de luxe vanaf straalde – met uitzicht op een meer, het ‘koninklijke meer’, op houten loopplanken over het meer, op een gouden puntje van de Shwedagon-tempel, met een zwembad (waar we geen gebruik van maakten), een grote entree en lobby, diverse restaurants, airconditioning op de kamer, een hemelbed, enzovoort.
We hadden ‘het paleis’ geboekt omdat we bij aankomst geen risico op het gebied van hygiëne wilden nemen. Een beetje overdreven dus, maar toch wel erg lekker in de winterse hitte, waar we nog aan moesten wennen.
kamer in Kandawgyi Palace hotel
Eerste verkenning
Tijd om uit te rusten, om bij te komen, was er nauwelijks. In Yangon waren we midden op de dag gearriveerd en konden dus meteen ‘aan het werk’. Zo gaat dat. Na een korte opfrisbeurt bracht het busje ons naar het centrum van de oude Britse provinciale hoofdstad Rangoon.
We werden afgezet bij het gemeentehuis en keken uit op een scala van huizen en gebouwen die een beeld gaven van het verleden en heden. Westerse kerken waren gemakkelijk te herkennen, bijvoorbeeld door het kruis dat er nog steeds op stond. Een grote moskee markeerde de toegang tot de wijk waar bijna uitsluitend mensen uit India woonden. Een a-religieus geloof, het socialisme van de voormalige dictator, generaal Ne Win (1911-2002), was herkenbaar aan enkele gebouwen die in min of meer stalinistische, Oost-Europese stijl – strak, sober en grijs – in de jaren zestig waren neergezet.
Een hoog kantoorpand, met veel glas, was nooit afgebouwd en stond, hoorden we, al een aantal jaren te verpauperen. Diverse Britse gebouwen, van zowel bedrijven als overheden, waren niet alleen herkenbaar door de architectuur, maar vooral door de rode bakstenen waarmee ze waren neergezet.
We passeerden het gebouw waar de Birmese nationalist Aung San (vader van Aung San Suu Kyi) op 19 juli 1947 vermoord was. De bewuste kamer – werd ons aangewezen – lag op de eerste verdieping. Stoppen was er niet mogelijk, en ook niet toegestaan door de militaire machthebbers van dat moment. Om het gebouw was een dubbele omrastering met prikkeldraad aangebracht. Soldaten lieten zich met het geweer paraat in de hand zien. Van onze gids hoorden we dat het gebouw wellicht verkocht zou worden als de militaire regering in zijn geheel verhuisd zou zijn naar de nieuwe hoofdstad in het binnenland. Het zou niet onmogelijk zijn dat het ‘historische’ gebouw dan in handen kwam van buitenlanders, waarschijnlijk Chinezen, die in Birma in vastgoed investeerden.
De eerste pagode
Tijdens de trip door Birma werden we overladen met boeddhistische pagodes. Dat was ook meteen het doel van het kennismakingsrondje door de havenstad. De Sule-pagode fungeerde een beetje als een opgehoogde rotonde. Al het verkeer ging er omheen. Volgens onze gids was het complex al duizenden jaren oud, en ook de Lonely Planet sprak van een tweeduizend jaar oude en 46 [!] meter hoge tempel.
De plek diende tevens als 0-punt van de afstanden in Birma, zoals de Notre Dame in Parijs. Een toepasselijk beginpunt daarom van onze rondreis.
Wat me bij aankomst meteen opviel was dat er boven menig boeddha-beeld een klok was aangebracht. Waarom moest je nu juist op die plaats weten hoe laat het was? Bidden, mediteren, was toch juist bedoeld om de tijd in zekere zin te vergeten!
Bij navraag werd me verteld dat het schenken van klokken een van de vele giften was waarvan de boeddhistische complexen voorzien werden. En ze bleven er, zelfs als ze niet meer werkten. Zo zagen we heel wat klokken die slechts twee seconden per dag de juiste tijd aangaven, een keer vóór en een keer na het middaguur.
Op een andere plek was de boeddhistische ‘bijbel’ afgebeeld. Een boeddhistische bijbel, bestond die dan? Vanzelfsprekend. We zouden er nog meer van horen en zien tijdens onze tocht door het land.
Sule pagode
Dagen en tijd
Onze gids, naar eigen zeggen zelf boeddhistisch, had haar huiswerk gedaan. Ze wist dat Greetje op 3 januari 1944 en ik op 1 maart van hetzelfde jaar geboren was. Ze had opgezocht dat 3 januari een maandag en 1 maart een woensdag geweest was. Dat bleek voor gelovige boeddhisten van groot belang te zijn.
Ze gaf ons een eerste les in boeddhistische maankalender. Die bestond uit dertig dagen en tegelijk uit vier weken. Voor het gemak waren er dus weken van acht dagen en weken van zeven dagen. En – ook voor het gemak – was de woensdag ‘verdeeld’ in de woensdagmorgen en de woensdagmiddag.
Nadat ik haar verteld had dat ik in de ochtend geboren was, kort na schrikkeldag 29 februari 1944, werd mij uitgelegd dat mijn persoon verbonden was met het symbool van de woensdagmorgen: een olifant met ivoren slagtanden. Omdat Greetje op een maandag ter wereld gekomen was, had zij een speciale band met het teken van de tijger.
Door het invoeren van de achtdaagse week konden de boeddhistische tempelcomplexen mooi symmetrisch achthoekig geconstrueerd worden, met vier ingangen die allemaal hun betekenis hadden. Zo was het boeddhisme omgezet in een eigen bouwstijl. Het middelpunt was de eigenlijke pagode, met de naam kyaik athok, wat volgens de Lonely Planet ‘de stoepa waar het heilige haar-relikwie is ingemetseld’ betekent. Een haar van de boeddha, dat moge duidelijk zijn.
Klok in Sule pagode
Boeddha-beelden, al dan niet vergezeld van klokken, vonden we in enorme hoeveelheden. Elk beeld, elke afbeelding, zou ertoe bijdragen dat je in een volgend leven een hoge status zou hebben. Boeddhisten geloven immers dat de mensen na hun dood terugkomen op aarde, een nieuw leven beginnen, en ten slotte hun bestaan eindigen in het nirvana.
De beelden in de Sule-tempel werden niet alleen bekeken of geadoreerd, maar ook uitvoerig schoongemaakt. Aanhangers en vooral aanhangsters van het boeddhisme, zagen we deze middag voor het eerst, gooiden liters water over het beeld dat bij hun geboortedag hoorde. En water was er genoeg.
Met het bezoek aan de Sule-pagode in Rangoon hadden we vaste voet aan de grond in Birma gekregen. Onze ontdekkingstocht door het rijk waar de militaire dictator Than Shwe het op dat moment voor het zeggen had, was begonnen...
Wordt vervolgd
Harry Knipschild
11 augustus 2024
Clip
- Raadplegingen: 621