117 - De missie van Mgr. Verius in zuidelijk Nieuw-Guinea
In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de katholieke missie steeds beter op gang. Jonge Europese priesters werden met succes aangemoedigd om hun geboortegrond te verlaten en zich bezig te gaan houden met de verbreiding van het ware geloof in verre streken, soms helemaal aan de andere kant van de globe.
Vanuit Australië (‘down under’) trokken de nog onervaren wereldreizigers verder. Niets leek hen in de weg te staan. Louis-André Navarre (1836-1912) nam het voortouw. Hij was geboren in Auxerre, werd priester gewijd in 1872, en sloot zich aan bij de paters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart. In 1881 stapte de Fransman in Barcelona op de boot. Na een reis naar Manilla, Singapore, Makassar en Batavia belandde hij in Sydney. Het bekeren van de ‘inboorlingen’ op het grote eiland Nieuw-Guinea stond vervolgens in zijn planning.
Navarre opereerde vooral vanaf Thursday Island, vóór de kust van het zuiden van Nieuw-Guinea. Henri-Stanislaus Verius (1860-1892) kwam hem in 1885 helpen. Hij stak over naar de zuidkust van het grote eiland en bracht het missiewerk in een stroomversnelling. Omdat zijn gezondheid hem in de steek liet, reisde hij begin jaren negentig noodgedwongen terug naar Europa, waar hij op 13 november 1892 in zijn Noord-Italiaanse geboortedorp Oleggio kwam te overlijden.
Verius werd gezien als een belangrijke pionier van de missie op Nieuw-Guinea. Hij werd aangeduid als de ‘apostel van Nieuw-Guinea’.
Nieuwe paters van het Heilig Hart
Het werk van Henri-Stanislaus moest uiteraard voortgezet en geïntensiveerd worden. Het missieblad van de congregatie van het Heilig Hart deed verslag in diverse talen. Op 1 oktober 1894 was te lezen: “Dikwijls hebben wij gesproken over de missie door Mgr. Navarre, opgericht op de eilandengroep van Papoeasie. Nochtans aarzelen wij niet dit nieuwe verhaal te geven, want het toont aan, welke troostende uitkomsten reeds zijn verkregen op dit arbeidsveld, dat zo lang de naam had onontginbaar te zijn – verkregen, zeggen wij, door de ijver der missionarissen van het H. Hart en onder bescherming van de moedige bisschop, Mgr. Verius zaliger, die hun zo vroegtijdig is ontroofd”.
Op 3 april 1893 (‘paasmaandag’) vertrok een nieuwe groep geloofsverkondigers voor de verre reis vanuit de havenstad Marseille. Overste Genocchi had zeven andere missionarissen en vier zusters van het Heilig Hart bij zich.
Een van de onervaren nieuwe paters, Jean-Gabriël Coltée, tekende op wat hij allemaal beleefde. Over de lange tocht op zee was hij superkort: “De reis was gelukkig”. Op 24 juni (‘feestdag van de heilige Johannes de Doper’) zette de missiegroep voet aan wal in Leo-Haven, een kustplaats die kort daarvoor vernoemd was naar paus Leo XIII (1810-1903).
Als je Coltée mag geloven was Genocchi een talenwonder: “Acht dagen na zijn aankomst stamelde hij reeds de Roro-taal en kon onder de heilige mis het woord richten tot zijn nieuwe kinderen”.
Op eerste verkenning door het missiegebied
Genocchi wilde wel eens weten waar hij terecht gekomen was. Samen met vier van zijn jonge metgezellen, onder wie Coltée, ging hij op pad in de [noordelijke] richting van Pinupaka, in een baai aan de kust, op honderd kilometer afstand van Port Moresby.
Jean-Gabriël noteerde wat hem opviel: “De zee was stil. Men roeide krachtig. Rechts in de verte verhief zich de hoge bergketen Owen Stanley. In het midden stak de berg Yule trots zijn kruin in het azuur van de hemel. De wolken bedekten grotendeels de toppen van de bergketen. Na twee en een half uur gaans was men toe aan eerste halte. Een gemakkelijk en aangenaam uitstapje”.
Genocchi kon niet iedereen meenemen op zijn tocht. Nogal wat jonge Europeanen werden na aankomst het slachtoffer van een ander klimaat, slechte hygiëne, andere virussen en bacteriën.
Coltée plaatste de medische omstandigheden in een religieus perspectief: “Twee der laatst aangekomen broeders waren door de moeraskoorts aangetast. De anderen kregen die bijna tegelijkertijd. Een hunner, de jongste en de sterkste, moest de prooi worden van de vreselijke gesel, een zuiver slachtoffer uitgekozen door de Goddelijke Meester tot vrijkoop der arme zielen van dit lieve Nieuw-Guinea.
Van een sterke lichaamsgesteltenis zijnde, was pater Claudius Allera de moedigste gedurende de verkenningstocht. Doch nog deze avond greep hem de koorts aan met een buitengewone heftigheid. Op zondagsavond gaf de thermometer 41 graden koorts aan. Op maandagmorgen, toen pater Genocchi de mis juist beëindigd had, vloog de ziel van onze broeder naar een beter vaderland. Hij was maar 22 jaar oud en te Annecy geboren. Zijn ouders waren ridderlijk van geloof.
Nog een kind zijnde kwam hij te Issoudun, op de school der missionarissen, die men het Klein Liefdewerk van het Heilig Hart noemt. Een tiental jaren vroeger had hem een ander kind van Annecy, een vriend zijner familie er hem de weg naar toe gewezen: dit was Stanislaus Henri Verius.
De prelaat had verkregen dat de frater met de kleine orden, Claudius Allera, hem als secretaris werd toegevoegd. Frater Claudius Allera was bij de laatste ogenblikken van de apostel van Nieuw-Guinea tegenwoordig. Pater Genocchi wilde hem meenemen, die monseigneur Verius uitgekozen en bijzonderlijk had liefgehad. Men heeft een briefje teruggevonden, waarop Claudius de toewijding had overgeschreven waarmee monseigneur Verius zich opofferde aan de Goede Meester als slachtoffer voor zijn lieve wilden. Hij ook wilde een slachtoffer zijn.
God had zijn offerande aangenomen”.
Pinupaka
De activiteiten van bisschop Verius hadden er kennelijk voor gezorgd dat het katholieke geloof wat vaste voet gekregen had in Pinupaka. In een dorp, dat met de naam Sint Jan opgesierd was, waren een kerk en school gebouwd voor de honderd inwoners. Erg stabiel waren de houten gebouwen niet.
Coltée legde uit wat hem verteld werd: “Alleen het Australisch hout kan aan klimaat en insecten weerstand bieden. Helaas, dat hout is te duur. Daarom bouwt men met wortelboomhout. Alle drie jaar moet men opnieuw beginnen”.
Over de plek waar de vijf Europese paters terecht gekomen waren, meldde hij: “Pinupaka is een landtong, die tamelijk ver in zee uitsteekt. Bij hoogtij [vloed] komen de golven tot aan het missiehuis en sluiten het gehele dorp in. Met laagtij is Pinupaka omgeven met een gordel van modder, waarin de ontelbare wortels der wortelbomen dringen”.
In die nogal primitieve omgeving had de missie van Mgr. Verius blijkbaar raak geschoten. “Om vier uur, als de hitte vermindert, roept de klok de kinderen ter school. Het is een dertigtal jongens en meisjes. De catechismus kent men goed. Allen lezen letters en lettergrepen. De besten lezen woorden. Niet zonder moeite is de goede catechist zover gekomen”.
Coltée legde de lezers van het missieblad uit hoeveel problemen de plaatselijke helper voortdurend te boven moest komen. Zo simpel was het nu ook weer niet. Kennis was een dun laagje vernis. “De wilden lopen liever in de bossen rond dan zich in school te komen opsluiten. Als zij gedurende acht dagen afwezig blijven, moet men weer van voren af aan beginnen. Zij zijn dan alles vergeten wat men hen met grote moeite gedurende een maand heeft geleerd. Men begint weer met geduld opnieuw, en ten laatste blijft er toch iets in die kleine hoofdjes hangen”.
Coltée observeerde waar hij terecht gekomen was. “Overdag ziet men de vrouwen met potten bakken bezig. Dit is de grote nijverheid van het dorp. Er groeit niets op deze grond. De bewoners gaan met hun schelpen en potten naar het binnenland en brengen in ruil daarvoor vruchten en groenten mee, die tot hun voedsel dienen. ’s Avonds moet men naar de marea gaan. Dat is het gemeentehuis van de streek. De vrouwen dragen fakkels van droge bladeren”.
Genocchi
Genocchi voelde zich geroepen om de ‘bekeerlingen’ toe te spreken. “Hij nam het woord temidden van een diepe stilte”. Blijkbaar liet de Europeaan niet met zich sollen. Als de inwoners van Nieuw-Guinea kinderen van de goede God wilden zijn – en dat moesten ze nu eenmaal – was dat alleen maar mogelijk als zij ‘aandachtig en eerbiedig het woord van de missionaris zouden aanhoren’.
Genocchi stelde ook een beloning in het vooruitzicht ‘voor de armen’: “Aanstaande zondag zal ik terugkomen en de nieuwe kerk inwijden. Bij die gelegenheid zal ik een tazu (grote gemeenschappelijke maaltijd) geven”.
Coltée: “Toen was het succes ten volle bekomen”.
Het missiewerk was een zaak van geven en nemen. Ook Mgr. Verius organiseerde maaltijden voor de ‘wilden’, bijvoorbeeld ter gelegenheid van zijn wijding tot bisschop. Het was een succesvolle methode om de mensen over de streep te trekken.
Het eenvoudige kerkje deed tevens dienst als ruimte om te overnachten. “In het midden staat een altaar, een kruisbeeld, beelden van Onze Lieve Vrouw en de heilige Jozef. Daar wordt het gemeenschappelijk gebed verricht”.
Ter plekke werd geslapen. “Wij zijn met negenen en er zijn drie slaapplaatsen. Men spreidt een deken, gemaakt van de ribben van het reusachtige blad van de sago-palm, over de vloer. Men hangt zijn muskieten-gordijn”. Coltée besefte wat hem voortaan te wachten stond: “De matrassen zijn hard en hobbelig. Wij zijn pas in de leer. De huid is nog zacht”.
Tabak en missie
Zoals gebruikelijk begon de dag ook hier met het opdragen van de mis. Omdat de missionarissen moesten wachten op laag water woonden ze tevens het lesgeven bij. En daarna gingen ze op pad, ‘zingend en lachend’, vergezeld door Papoea’s die erop uit trokken om hun potten en schelpen te verkopen tegen voedsel. Het Ave Maris Stella (‘lofzang ter ere van de Heilige Maagd’) was populair om onderweg te zingen.
Soms moesten ze door het water waden. De Papoea’s boden aan om de Europeanen op hun rug te dragen in ruil voor wat tabak.
Door tabak te verstrekken gingen de deuren voor de paters overal open, zoals ook in Babiko: “Aan de schooldeur uitdeling van tabak. De hoofden ontvangen hun deel. Na de hoofden de jongelingen. De vrouwen komen slechts op de derde plaats. Het gebruik van het land wil dat alles zo gebeurt. Nu komt de beurt aan de kinderen. Men geeft hun een handvol stukken. Zij vertrekken als een vlucht mussen en heffen vreugdekreten aan. De kleine meisjes sluiten de rij”.
In Bereina gaven ze tabak aan de opperhoofden, die zich met de verdeling belastten. Ook in Mohu ontving het opperhoofd een grote hoeveelheid tabak ‘voor hem en voor hen die onder zijn bevelen staan’.
Coltée: “Het succes was volledig. ‘Het grote opperhoofd [de missie-overste] is edelmoedig. Hij is groot, zeer groot’. Deze woorden lagen in ieders mond”.
Missie bedrijven en tabak uitdelen gingen hand in hand.
maaltijd voor de ‘wilden’
Over de Sint Jozef-rivier
De jonge Fransman gaf nóg een voorbeeld van hoe het toeging tijdens hun tocht door het zuiden van Nieuw-Guinea. Een van de rivieren had van de aanwezige katholieke Europeanen een nieuwe naam gekregen, die van de timmerman en echtgenoot van Maria.
“Wij begaven ons naar de Sint Jozef-rivier, de stroom die door de onverschrokken Mgr. Verius is ontdekt en onderzocht. Gedurende een half uur liepen wij in de regen tussen struiken en hoog gras door. Wij naderden de stroom – een prachtig gezicht. De rivier loopt snel in een brede en diepe bedding. Na vele omwegen werpt zij zich van verre onder de grote bomen, en de lianen van het woud.
De prauw, waarmee wij de stroom moesten afzakken, de enige die daar ligt, was niet waterdicht.
Op het zien van het behagen, waarmee onze wilden haar ledigden en de toegang tot het water met een handvol lang gras en droge bladeren afsloten, verdween alles vrees uit het gemoed der reizigers. Zodra de prauw leeg was ging men scheep.
Wij hieven het Ave Maris Stella aan! De stroom was sterk, de prauw gleed over de wateren met een verwonderlijke snelheid. De lofzang ter ere van de Heilige Maagd was geëindigd.
Laat ons wat Kanaks spreken, zei de pater overste.
Men begon. ‘Zijn er veel krokodillen op deze plaats?’
‘Veel, veel’, antwoorden onze wilden.
Op hetzelfde opgenblik riep een kind, dat bij ons was, tot de roeiers: ‘De prauw loopt vol’ en begon te huilen.
Pater overste wilde het water met zijn helm uitscheppen. Dit was nutteloos. Een seconde daarna zonk de prauw. Wij hadden drie sterke jongelingen tot gidsen. Op hetzelfde ogenblik dat onze prauw onder het water verdween, wierpen zij zich uit ons broos vaartuig. Wij ook wilden de kust al zwemmende bereiken.
krokodillen bij Port Moresby (2015)
Pater Genocchi had geraden wat onze roeiers wilden doen. Hij beval ons om ons goed aan de prauw vast te houden. Hij gebood het wenende kind stil te zijn, en sprak de eerste woorden van het ‘wees gegroet’ uit.
‘Ave Maria’ herhaalden onze wilden met kracht.
Twee hunner hielden zich voor aan de prauw, een van achteren. Met één hand hielden zij ze boven, zij bestuurden ze met de andere hand, en zwommen met de voeten.
Het was onmogelijk op de plaats waar wij waren te landen, de kusten waren te hoog.
Onze wilden hadden stemmen op de oever gehoord. Zij riepen om hulp.
Niemand antwoordde.
Zich hier in het water werpen? En de krokodillen dan! Die waren er met de vleet in de wateren van de Sint Jozef. Onze jongelingen waren weldra uitgeput. ‘Pater, pater, roei wat’.
Men nam een staak, en men duwde de prauw. Na een kwartier landde men op het zand. Het was hoog tijd. De schrik meer nog dan de vermoeienis had onze zwemmers uitgeput. Al hun ledematen beefden, hun tanden klapperden. Zij boezemden medelijden in.
Wij gaven hun tabak, zij hadden hem verdiend”.
Overal missie-activiteiten
Wat me opviel in het verslag van Coltée dat er in de omgeving van Leo-Haven anno 1893 overal paters, broeders en zusters te vinden waren. Sinds de komst van Henri-Stanislaus Verius was er ogenschijnlijk een goede eerste stap gezet door de missie van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart.
Zoals in Mohu, met 300 inwoners. “Wij drongen in het bos door. Twee of drie jaar geleden is een weg door de missionarissen aangelegd. Hij is nog in goede staat. We stapten flink door. De weg eindigde bij de statie [missiepost]. Plotseling stond men voor de nieuwe en grote kerk, die pater Hubert bezig is te bouwen. De pater stond boven op een ladder een plaat ijzer vast te spijkeren met behulp van een broeder en een Kanak [inwoner van de streek]”.
Er was ook een missie-school. “In de middag riep de klok de kinderen ter school”. Volgens de verslaggever waren de leerlingen best goed op de hoogte van hetgeen de catechismus te vertellen had. Tijdens de komst van de nieuwe missonarissen moesten die wat zingen.
Coltée moest er nog aan wennen. “Het is een moeilijke taak om dat kleine volkje te laten zingen. Onze wilden kennen slechts twee noten, do en la. Men kan zich de vervelende eentonigheid niet verbeelden van hun gezangen, wier woorden evenmin enige betekenis hebben.
Somtijds is de zin onverstaanbaar. Maar oordeel nu zelf over het diepzinnige der gedachte. Een vol uur, zelfs langer, zullen zij zonder ophouden zingen ‘Er is rijst in de ketel’, ‘Er is rijst in de ketel’, ‘Er is rijst in de ketel’, enzovoort. Of iets anders op de zelfde trant”.
In Mohu was ook een zusterhuis. “Het is een groot en schoon dorp, zindelijk en goed gebouwd. De huizen zijn op twee rijen gerangschikt. De straat die ze scheidt is goed met zand bedekt en van tien tot vijftien voet breed. Bij onze aankomst werden wij door het voornaamste hoofd ontvangen, die ons naar de marea geleidde”.
Het Europese gezelschap werd op hoog niveau ontvangen. “Wij gingen zitten. Pater Hubert begon met een welsprekende redevoering. Welsprekend moest zij wel zijn, want de pater riept luid en maakte gebaren naar evenredigheid. Na de redevoering van pater Hubert, een stuk even merkwaardig door zijn lange duur als zijn welsprekendheid, sprak pater Genocchi enige woorden tot al de brave lieden.
Het eerste opperhoofd nam op zijn beurt het woord. Wij moesten naar een nieuwe toespraak luisteren, die in niets voor die van pater Hubert onderdeed; langdurigheid, luide stem, gebaren, alles was er in verenigd. Er waren zelfs vele pauzen en herhalingen; de neusklanken waren overvloedig”.
Feest in Leo-Haven
Marea van Pinupaka
Aan het einde van hun tocht langs allerlei dorpjes met bekeerlingen ging men weer op weg naar Pinupaka. Coltée: “We hoorden kreten. Kinderen hadden ons opgemerkt. Ze liepen op ons af en groetten ons met ‘Ave Maria’! Dat was de gebruikelijke groet in al onze missie-staties”.
De ingrediënten voor de beloofde feestelijkheden waren op tijd aangekomen. “Des morgens was de boot van Leo Haven aangekomen, die geitenvlees, rijst en andere mondbehoeften aanbracht, die dienen moeten voor het feestmaal. Ook was de vreugde ten toppunt gestegen: ‘De balken springen omhoog’, zeggen de wilden.
De volgende morgen zegende pater Genocchi de nieuwe kerk in. Niet één wilde ontbrak bij de plechtigheid. De kerk van Sint Jan van Pinupaka is groot, gebouwd uit kokosnoot, bamboe, ribben van sagobladeren enzovoort. Inwendig is het kerkje versierd met een altaar uit stukken van kisten samengesteld en met armoedige stoffen bedekt. Daarop een klein kruisbeeld en zes kandelaars. Broeder Jan, die het altaar heeft gemaakt, klaagt steen en been er geen beeld op te mogen zien, zelfs niet eens een prentje van Sint Jan.
Toen de heilige mis geëindigd was, kwamen de opperhoofden aan het huis alles afhalen wat voor het feestmaal dienen moest. Vanaf dit ogenblik bleef niemand in het dorp meer onledig.
De vrouwen voornamelijk gaan buitengewoon te werk: zij babbelen veel, schreeuwen luid en werken toch door. Toen het uur gekomen was, was alles gereed en gaar. De opperhoofden verdeelden alles stipt met een bewonderenswaardige onpartijdigheid. Niemand at iets voor het waardigste opperhoofd de eerste beet genomen had.
Pater overste wenste goede eetlust aan al dat volk, aan wie het aan eetlust niet ontbrak. Hij vergat ook de tabak niet, die men roken zou als de ketels waren geledigd”.
Door het verstrekken van etenswaren en tabak hadden de Europese missionarissen hun positie in Nieuw-Guinea ogenschijnlijk versterkt.
Een voorbeeld
Coltée, de nieuw-aangekomene wilde het verhaal van wat je een stage zou kunnen noemen, niet afsluiten zonder een voorbeeld te geven van wat de Europese katholieke cultuur al had weten te bereiken onder de bekeerlingen. Hij omschreef die als de ‘werking van de genade in het hart van de wilden’.
“Pater Genocchi ontving bericht uit Chiria dat een man zijn vrouw wilde doden. Men kon zijn gramschap niet beteugelen.
Hun enige zoon was verdronken. De vader beschuldigde zijn vrouw te weinig waakzaamheid te hebben gebruikt. Dit was zijn tweede kind dat verdronk en hij had geen ander meer.
Het dorp Chiria ligt op een half uur afstand van de statie. De pater vertrok met een broeder. Ze kwamen aan. De wilde, temidden van zijn hut gezeten, met een mes aan zijn voeten, brulde als een wild dier. De vrouw had zich in een naburig huis verborgen. De pater ging naar boven, plaatste zich naast hem, legde zijn arm om zijn hals en omhelsde hem.
‘Bent u vergeten dat u een kind van Jezus bent? Jezus heeft [bij de biecht] dikwijls het kwaad vergeven, dat u gedaan hebt, en zult u aan uw vrouw niet vergeven? U weet toch wel dat de wraak het leven niet aan uw kind zal weergeven!’
De pater bood het crucifix aan de arme wilde aan, die het herhaalde malen kuste. Dan deed pater Genocchi hem beloven zijn vrouw vergiffenis te schenken.
Voor deze gedoopte van gisteren viel die taak wel wat zwaar.
De pater troostte hem, moedigde hem aan en vertrok, het mes medenemende. De volgende dag ging hij het graf van het kleine engeltje inzegenen, dat ten hemel was gevlogen. Toen hij aankwam zaten man en vrouw naast elkander. Bloedverwanten en vrienden omringden hen. Zij weenden”.
Papoeadorp
Volgens Coltée had Stanislaus Verius heel wat tot stand gebracht. “In de hemel verlaat Monseigneur Verius zijn kinderen niet. Iedere dag komt de goddelijke genade schitterender te voorschijn. Mogen al deze wilden getrouwe leerlingen van Christus worden, vooordat de blanken hun de misdaden komen overbregen, de vruchten van een bedorven beschaving.
De gebeden van al de leden van de Voortplanting des Geloofs zullen deze genade van het Heilig Hart van Jezus verkrijgen”. Met die woorden eindigde de nieuwe missionaris het verslag van zijn eerste ervaringen in het zuiden van Nieuw-Guinea.
Harry Knipschild
30 september 2023
- Raadplegingen: 1538