Skip to main content

118 - Popmuziek op academisch niveau

 
 
In 2005 mocht ik aan de Universiteit Leiden mijn proefschrift verdedigen. Sinds die tijd ben ik op tal van plaatsen gevraagd een lezing te geven over de meest uiteenlopende onderwerpen. Mijn stem mocht ik verheffen in onder andere Amsterdam, Antwerpen, Arnhem, Brasschaat, Breukelen, Brussel, Delft, Haarlem, Den Haag, Hellevoetsluis, Leiden, Leuven, Lochem, Maastricht, Malden, Nijmegen, Oegstgeest, Overveen, Rome, Sint Agatha, Sittard, Soest, Tegelen, Utrecht, Thorn, Venray, Voorburg, Vught en Weert. Zo gaat dat nu eenmaal.
 
In het najaar van 2008 werd ik door het studentendispuut Merlijn van de Universiteit Leiden uitgenodigd te komen praten over popmuziek. Het was mijn eer te na er niet het beste van te maken. Het onderwerp ‘popmuziek op academisch niveau’ leek me een geschikt thema. Terwijl ik onderzoek deed kwamen de Amerikaanse presidentsverkiezingen naderbij. Die zullen me ongetwijfeld beïnvloed hebben. Op 4 november had ik de tekst af op basis waarvan ik enkele maanden later tijdens de lustrum-bijeenkomst van Merlijn een presentatie gaf: 4 november - de nacht dat Barack Obama tot nieuwe president van de Verenigde Staten gekozen werd.
 
 
Popmuziek op academisch niveau
 
 
De wortels van de hedendaagse popmuziek vind je in het platvloerse Amerikaanse amusement van omstreeks 1950. De zwarten die weinig burgerrechten hadden, de blanken op het platteland. Blues, rhythm & blues, hillbilly muziek, country & western. Een mengsel van al die stijlen maakte in de loop van de jaren vijftig onder de naam ‘rock & roll’ opgang bij de jeugd, eerst in Amerika zelf en daarna in de rest van de wereld.
   De intellectuelen lieten zich meestal in smadelijke bewoordingen uit over de nieuwe muziek van de jonge generatie. Als je in die jaren op niveau wilde meetellen kocht je een langspeelplaat met klassieke muziek, de ‘original cast’ van een musical die op Broadway te zien was, of evergreens gezongen door (bij voorkeur blanke) vocalisten als Frank Sinatra, Jo Stafford, Peggy Lee of Bing Crosby. Het was een tijd waarin componisten belangrijker waren dan de uitvoerenden.
 
In het toonaangevende blad Variety werd op 13 januari 1954 niet voor niets een lijst gepubliceerd van de ‘top standards’ van 1953. Zangers of zangeressen werden niet met name genoemd. Irving Berlin was met drie titels vertegenwoordigd: ‘White Christmas’, ‘There’s no business like showbusiness’ en ‘Easter parade’, Gershwin met ‘’s Wonderful’, Johnny Mercer & Harold Arlen met ‘That old black magic’ en Rodgers en Hart met ‘Lover’. ‘By the light of the silvery moon’ was al in 1909 door Gus Edwards gecomponeerd. ‘Tea for two’ uit 1924, met een tekst van Irving Caesar en een melodie van Vincent Youmans, stond op nummer één. De uitdrukking ‘met stip’ was in die tijd nog niet in zwang.
 
***
 
 
John Lomax en Leadbelly
 
 
118 - 1 Lomax John
John Lomax
 
De muziek van de ‘gewone’ Amerikanen werd door de intellectuelen echter niet vergeten. De familie Lomax had nogal wat pionierswerk verricht. John Lomax, geboren in 1867, ging in 1895 studeren aan de universiteit van Texas. In 1907 vervolgde hij zijn studie aan Harvard University. Op jonge leeftijd had John zelf ‘cowboyliedjes’ geschreven maar toen hij zijn enthousiasme voor die muziek wilde delen met zijn hoogleraar in Texas, werd hij op zijn nummer gezet. Die muziek was immers van een bedenkelijk niveau. In Harvard ging het beter. Dankzij een subsidie was John Lomax in staat onderzoek te doen naar liedjes van de prairie en in 1910 een verzameling daarvan te publiceren onder de titel ‘Cowboy Songs and Other Frontier Ballads’. Een voorwoord van president Theodore Roosevelt hielp goed mee om het boek onder de aandacht van een groot publiek te brengen.
 
John Lomax speelde een actieve rol in de Texas Folklore Society. Een kamergeleerde wilde hij echter niet zijn. “Two rich and practically unworked fields in Texas are found in the large Negro and Mexican populations of the state”, was zijn standpunt. “Here are many problems of research that lie close at hand, not buried in musty tomes and incomplete records, but in vital human personalities”.
 
De crisisjaren na 1929 troffen ook John Lomax. De bank in Dallas waar hij werkte ging failliet. Zijn vrouw kwam te overlijden. Op advies van zijn kinderen stortte Lomax zich op de folkmusic. Hij wist steun te krijgen van uitgever Macmillan en The Library of Congress bij het verzamelen van muziek van het platteland. Beladen met apparatuur trok hij, samen met zijn kinderen, de wereld in, het zuiden van de Verenigde Staten. Antropologen spreken in dat geval van ‘veldreizen’.
   Aanvankelijk gebruikten ze wasrollen. Later werden deze vervangen door aluminium platen. Ze richtten zich vooral op strafkampen en gevangenissen. Als folkloristen waren ze altijd op zoek naar het oudste lied en een gevangenis had een goede conserverende werking. Bij langgestraften hoopten ze liederen te vinden die buiten de gevangenis niet meer bestonden. De Lomaxen maakten opnamen in het veld, maar ook in stille vertrekken, soms de executie-kamer. Niemand durfde dan op de enige beschikbare stoel te gaan zitten.
 
In de Angola Prison Farm (Louisiana) vonden ze de 45-jarige zingende zwarte troubadour Hudie Leadbetter (Leadbelly), die heel wat jaren achter de tralies had doorgebracht. Ze legden de liedjes vast die hij zong: ‘Goodnight Irene’, ‘The house of the rising sun’, ‘Rock Island Line’, ‘The Midnight Special’, ‘Black Betty’, ‘Cotton Fields’ en vele andere. De Lomaxen zetten zich zelfs in voor de vrijlating van Leadbelly en toen dat in 1935 gelukt was namen ze hem mee naar Harvard en andere universiteiten om te laten horen wat voor interessante muziek ze ontdekt hadden. Het tijdschrift Life bracht het verhaal onder de titel ‘Bad nigger makes good minstrel’.
 
 
118 - 2 Leadbelly, Woody Guthrie
Woody Guthrie met Leadbelly
 
 
John Hammond en Robert Johnson
 
 
De familie Lomax stond niet alleen. Amerikaanse communisten in de jaren dertig zagen liederen als een belangrijk middel om hun ideologie uit te dragen. In eerste instantie waren dat nieuwe songs, maar het resultaat van het veldonderzoek droeg er toe bij dat de communisten muziek van het platteland begonnen te beschouwen als een uiting van volkskunst. Communistische intellectuelen in de grote steden werden ‘people’s artists’. Ze zongen, gekleed in de kledij van de boeren uit Oklahoma, folksongs van weleer.
   Blanke intellectuelen gingen bovendien op zoek naar zwarte bluesartiesten die met hun muziek voor eigen publiek optraden en dat repertoire in sommige gevallen op grammofoonplaten vastgelegd hadden. Een van hen was Robert Johnson, geboren in 1911 en gestorven in 1938. Kort voor zijn dood had hij een paar dozijn eigen liedjes op de band gezet, waaronder ‘Love in vain’, ‘Me and the devil blues’ en ‘Dust my broom’. Jazz-criticus, impresario en producer John Hammond had drie jaar in Yale gestudeerd. Hij was van rijke afkomst (familie Vanderbilt) en een toegewijd socialist. In 1938 organiseerde hij het eerste ‘Spirituals to Swing’ concert in Carnegie Hall.
   In het blad New Masses, gericht op klassebewuste arbeiders en revolutionaire intellectuelen, beloofde Hammond een programma van ‘American music as it was invented, developed, sung, and played by the negro himself – the true, untainted folk song, spirituals, work songs, songs of protest, chain gang songs’ enzovoort. Hammond had Robert Johnson al formeel aangekondigd als een van de artiesten die zouden optreden, maar nader onderzoek wees uit dat hij eerder dat jaar het tijdelijke met het eeuwige had verruild. Dat had z’n voor- en z’n nadelen. Leadbelly had zijn bevlogen sponsors nog wel eens in verlegenheid gebracht. Maar Robert Johnson was dood. Van zijn ruige leven en dito bluesmuziek kon je een mythe creëren en dat gebeurde.
 
 
Woody Guthrie: ‘This land is your land’
 
 
De artiesten die door de intellectuelen naar voren werden geschoven hadden vaak geen enkele opleiding. Blueszanger Charley Patton, de muzikale vader van Robert Johnson, was zelfs analfabeet. Ook de blanke liedjesschrijver en zanger Woody Guthrie uit Oklahoma was een autodidact. Tijdens de crisisjaren trok hij met de hobo’s naar Californië. Hij reisde illegaal mee in ijskoude goederentreinen, deelde het voedsel in primitieve werkkampen met zijn kameraden en zag met eigen ogen hoe slecht de boeren, die Oklahoma vanwege de dustbowl hadden moeten verlaten, in het welvarende Californië behandeld waren. Menige ‘Okie’ zonder geld werd zelfs aan de grens van de staat tegengehouden en teruggestuurd.
   Toen Guthrie in New York ‘God Bless America’ van Irving Berlin op de radio hoorde pakte hij pen en papier. Op de muziek van een bestaande melodie schreef hij in februari 1940 een nieuwe tekst, een protestsong. ‘God Bless America’ veranderde hij in ‘God Blessed America’. Guthrie was nog niet tevreden met de tekst en de titel. ‘This land is your land’ kwam in de plaats van ‘God Blessed America’: “This land is your land. This land is my land. From California to the New York Island. From the Redwood Forest to the gulf stream waters. This land was made for you and me”.
   Guthrie bracht zijn teksten en ideeën zelf in praktijk. In Los Angeles kraakte hij een woning omdat de eigenaar naar Pasadena vertrokken was. Zijn vrouw Mary dwong hij lessen in communisme te volgen op een zogenaamde Workers’ School. Op zijn gitaar schreef hij “This machine kills fascists”. De liedjesschrijver kwam al snel in contact met mensen die soortgelijke ideeën hadden. Hij trad op met zwarte artiesten als Leadbelly, Josh White, Sonny Terry en Brownie McGhee. Vanaf 1941 was hij ook het middelpunt van de Almanac Singers, met daarin onder anderen Pete Seeger en Bess, de zus van Alan Lomax. Ze zongen politiek geladen folksongs, dustbowl ballads of, zoals hij het noemde, hootenanny-muziek.
   Met Alan Lomax maakte Guthrie in 1944 opnamen, waaronder het strijdlied ‘This land is your land’. Na de Tweede Wereldoorlog richtte hij samen met Pete Seeger een vakbond voor muzikanten op, People’s Songs. Met Pete en Lee Hays trad Guthrie op als er gestaakt werd. Tijdens een optreden voor de ‘Progressive Citizens of America’ was er een ‘special feature’: “Alan Lomax with America’s top collection of folk ballads and work calls”.
 
 
De jaren vijftig: Pete Seeger en de Weavers
 
 
Aan het einde van de jaren veertig nam Pete Seeger de toorts van Guthrie over. Vader Charles Seeger, musicoloog en dirigent, was docent geweest aan de Universiteit van Californië, in Berkeley bij San Francisco. Vanwege zijn pacifistische opstelling tijdens de Eerste Wererldoorlog had Seeger senior echter het veld moeten ruimen in de academische wereld. Pete studeerde korte tijd sociologie in Harvard, maar maakte zijn studie niet af. Hij trok met Alan Lomax naar het zuiden van de Verenigde Staten om er de muziek van de arme blanken en zwarten te bestuderen, in kaart te brengen en vast te leggen.
   Pete Seeger en Woody Guthrie werkten enkele jaren samen, maar in 1950 richtte Seeger een nieuwe groep op, The Weavers. Guthrie werd niet uitgenodigd – Seeger vond hem te onberekenbaar en moeilijk in de omgang. In plaats daarvan ging hij optreden met Ronnie Gilbert, Fred Hellerman en Lee Hays. Met Hays schreef hij liedjes als ‘If I had a hammer’.
 
The Weavers hadden meteen groot succes. Het Leadbelly-nummer ‘Goodnight Irene’ dat ze samen met orkestleider Gordon Jenkins op de plaat hadden gezet, bereikte in de zomer de nummer één-positie van de blanke hitlijst in Billboard. Andere hits volgenden, waaronder ‘So Long, it’s been good to know you’ (een song van Woody Guthrie), ‘Kisses sweeter than wine’, ‘Wimoweh’ en ‘On top of old Smokey’. De populariteit van The Weavers bracht een nieuwe belangstelling voor folkmusic teweeg. Ook Woody Guthrie wist ervan te profiteren. ‘So long’ bracht kapitalen op en uitgever Howie Richmond besloot de liedjes van Guthrie, inclusief ‘This land is your land’ en ‘Hard travelin’’, als bladmuziek op de markt te brengen. Guthrie gaf hij een stipendium van twintig dollar per week tot in lengte van dagen. Al dat geld kwam goed van pas; Woody kwakkelde steeds meer met zijn gezondheid en was enkele jaren later niet meer in staat te functioneren.
 
 
Weavers met Pete Seeger (links)
 
 
De skiffle van Lonnie Donegan
 
 
De politiek bevlogen troubadours, die in het begin van de jaren vijftig zo succesvol waren, troffen het niet. Amerika raakte steeds meer verzeild in de koude oorlog en aanhangers van het communisme of socialisme kwamen al snel in de problemen. Met name senator Joseph McCarthy deed in die dagen van zich horen. Iedereen die ook maar enigszins verdacht was van sympathie voor linkse ideeën kreeg het moeilijk. Geëngageerde muziek had in die dagen al helemaal geen kansen. Alan Lomax verhuisde dan ook naar Londen en zette van daaruit zijn werk voort. Samen met onder andere Peggy Seeger, activiste, feministe en halfzus van Pete, richtte hij in Engeland een skifflegroep op.
   Die muziek, skiffle, werd vooral populair gemaakt door Lonnie Donegan, afkomstig uit Schotland. Lonnie speelde in de jazzband van Chris Barber, maar maakte ook zijn eigen muziek. Wat in de Verenigde Staten niet mogelijk was, deed hij in Groot-Brittannië: hij bracht het repertoire van liedjesschrijvers als Leadbelly en Woody Guthrie. Hij vertolkte het bovendien op een ritmische manier. Terecht wordt Lonnie Donegan door velen gezien als een van de eerste gangmakers van de Britse popmuziek.
 
Latere idolen als Cliff Richard en John Lennon, bijvoorbeeld, begonnen hun carrière met het maken van skifflemuziek. Met ‘Rock Island Line’ (van Leadbelly) in 1956 stond Donegan 22 weken in de hitlijsten geklasseerd. Met ‘Puttin’ on the style’, een liedje van Woody Guthrie, bereikte hij in 1957 de bovenste plaats. Het succes van de Schot kreeg zelfs weerklank in de Verenigde Staten: ‘Rock Island Line’ werd ook daar een toptien-hit. De liedjes van Leadbelly werden dus dankzij Londen een succes in eigen land.
 
 
118 - 4 Donegan, Lonnie, Buddy Holly
Lonnie Donegan en Buddy Holly
 
 
Harry Belafonte
 
 
In Amerika zelf kwam de zwarte bevolking in de loop van de jaren vijftig in opstand tegen de rassensegregatie. Popmuziek speelde daarbij een niet onbelangrijke rol. De blanke jeugd verafschuwde de slappe muziek van een eerdere generatie en viel op de opzwepende muziek van de zwarten. De scheiding van blanke en zwarte jongelui tijdens optredens werd geleidelijk aan onmogelijk. De jeugd verbroederde. Intelligente zwarte artiesten deden het op een andere manier. Harry Belafonte, geboren in Harlem in 1927, had al een behoorlijke opleiding op middelbare school-niveau toen hij samen met onder anderen Sidney Poitier, Tony Curtis en Marlon Brando acteerlessen nam. Op jeugdige leeftijd ontving hij al een Tony Award voor zijn werk als acteur bij een Broadway musical.
   Belafonte trad als zanger op om zijn studie als acteur te kunnen betalen. Bij het zoeken naar repertoire vond hij folk songs in the Library of Congress. Zijn carrière als acteur in films als ‘Bright Road’ (1953), ‘Carmen Jones’ (1954) en ‘Island in the sun’ (1957), gecombineerd met het vertolken van liedjes uit het Caribische gebied waar hij was opgegroeid, leverde hem erkenning en een platencontract op met RCA Victor, de platenmaatschappij van Perry Como, Glenn Miller en Elvis Presley. Na ‘Jamaica farewell’ en 'Mary’s boy child’ beleefde hij een echte doorbraak met zijn vertolking van de Tarriers’ hit ‘Banana Boat Song’. In de tweede helft van de jaren vijftig stond Belafonte regelmatig in de hitlijsten geklasseerd, in Amerika, maar ook in diverse Europese landen. De muziek van de acteur/zanger stond op een veel hoger niveau dan de gewone popsongs van dat moment. Belafonte bereikte hiermee dat hij niet alleen 45-toeren plaatjes maar vooral albums in grote hoeveelheden verkocht. Al in 1956 haalde hij met ‘Belafonte’ en ‘Calypso’ de hoogste positie in de album-hitlijsten van Billboard. Belafonte werd de koning van de calypso genoemd. Zijn grootste succes was ‘Belafonte at Carnegie Hall’, dat eveneens op nummer één kwam en vanaf 1959 drie jaar lang (168 weken) in de hitlijsten vertoefde.
 
 
118 - 5 Belafonte, Martin Luther King
Martin Luther King, Harry Belafonte
 
 
Harry Belafonte buitte het succes uit. Actie voeren voor een verbetering van de positie van de gekleurde medemens speelde een grote rol in zijn leven. Toen hij er niet in slaagde een woning in een goede buurt van New York te kopen, zocht hij met succes de publiciteit. President Kennedy maakte gebruik van zijn diensten. Belafonte besteedde een gedeelte van zijn inkomsten aan het financieren van Martin Luther King en zijn beweging, waaronder de grote bijeenkomst in Washington. Tijdens een optreden in een tv-show van Petula Clark raakten ze elkaar aan. Een blanke vrouw en een zwarte man. Dat wilde de omroep niet uitzenden. Er kwam een grote rel. Het optreden werd wel degelijk uitgezonden en dat zorgde voor een hoge kijkdichtheid. Belafonte is tot op de dag van vandaag actief gebleven. Hij was een van de organisatoren van ‘USA for Africa’ in 1986 (met de hit ‘We are the world’) en heeft de afgelopen tijd actie tegen George W. Bush en voor Obama campagne gevoerd.
   Sam Cooke, die een soortgelijke rol als Harry Belafonte speelde in de jaren zestig, werd op 11 december 1964 in een hotel in Los Angeles vermoord.
 
 
Revival van volksliedjes
 
 
Aan het einde van de jaren vijftig leek er een einde gekomen te zijn aan het tijdperk van de rock & roll. Bovendien waren McCarthy en zijn aanhangers op een zijspoor geraakt. Oude folksongs kwamen terug in de belangstelling, in eerste instantie op Amerikaanse universiteiten.
   Dave Guard, Bob Shane en Nick Reynolds waren studenten in Palo Alto, Californië. Als aanhangers van de muziek van Harry Belafonte beschouwden ze zich als een calypso-groep en daarom noemden ze zich het Kingston Trio, naar de hoofdstad van Jamaica. Het trio liet zich in 1957 ook muzikaal beïnvloeden door de Tarriers en de Weavers. Een van hun eerste opnamen, ‘Tom Dooley’, was een negentig jaar oud liedje dat ze op een moderne manier brachten. Het bereikte niet alleen de bovenste plaats in de Amerikaanse hitlijsten, maar veroverde de hele wereld. In Engeland maakte Lonnie Donegan er met succes een skiffle-versie van. Zanger Nick Reynolds was geen activist. Dave, Bob en hij waren entertainers die de liedjes van vroeger met enthousiasme aan de man brachten, met gitaren en andere snaarinstrumenten. Voor hun uitvoering van ‘Tom Dooley’ ontvingen ze nog een Grammy in het country & western-genre, maar in werkelijkheid was er een nieuw genre geboren: folk music. Jaar in jaar uit verkochten ze miljoenen albums met hun vertolkingen van oude en nieuwe songs als ‘Reverend Mr. Black’, ‘The Everglades’, ‘500 Miles’ en ‘Where have all the flowers gone’.
   Pete Felleman sprak in een artikel in Muziek Parade van april 1960 over ‘drie ambitieuze studenten’. Hij citeerde Dave Guard over de filosofie van het trio: “De mensen iets van folklore laten mee-beleven, en bewijzen, dat volksmuziek écht geen dode materie behoeft te zijn”. Het resultaat was dan ook navenant: “Thans staat het drietal veruit aan de spits. Zij treden op in de meest ‘sophisticated’, meest intieme, meest verfijnde nightclubs – en zij waren in het afgelopen seizoen de grote gastattractie van het Newport Jazz Festival, het Playboy Jazz Festival en het Monterey Jazz Festival”.
 
‘Tom Dooley’ toonde aan dat er een gat in de markt was voor studentikoze folkmusic. Vijf jongelui die studeerden aan Wesleyan University in Connecticut noemden zich The Highwaymen. Don Costa, de ontdekker van Paul Anka, maakte een album met de studenten. Het nummer ‘Michael Row the Boat’ was een lied dat tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog door slaven gezongen was. De vertolking van de Highwaymen belandde op de b-kant van een single. Daarom duurde het nog een jaar voor het ontdekt werd. Maar toen dat eenmaal gebeurd was, bereikte het de top van de Billboard top 100. Een volgend nummer, ‘Cotton Fields’ uit het repertoire van Leadbelly, eveneens de b-kant van een single, werd nu ook voor het eerst een hitsucces.
   Vier studenten aan de universiteit van Seattle, in de staat Washington, zongen hun liedjes en werden daarvoor voorlopig in bier betaald. Mort Lewis, manager van jazz-pianist Dave Brubeck, zag de Brothers Four in San Francisco spelen en begon hun zaken te behartigen. Hij wist ze een contract te bezorgen bij Columbia Records, de platenmaatschappij van Brubeck en zijn hit ‘Take Five’. Het duurde niet lang of ‘Greenfields’ van de Brothers Four nestelde zich aan de top van de hitlijsten. Andere successen waren ‘The Green Leaves of Summer’ en speciaal in Nederland ‘Come to my bedside my darling’.
   Amerika, en de rest van de westerse wereld in navolging van Amerika, raakte in de ban van Amerikaanse jonge studenten die met ultrakort haar, gitaar, bas en banjo de liedjes van weleer zongen of liedjes die in die stijl geschreven werden. De New Christy Minstrels scoorden met ‘Green Green’, de Rooftop Singers met ‘Walk Right In’, de Serendipity Singers met ‘Don’t let the rain come down’. Een Belgische zuster, Soeur Sourire, wist in die dagen met het liedje ‘Dominique’ eveneens Amerika te veroveren.
 
 
118 - 6 Kingston Trio optreden
Optreden van Kingston Trio
 
 
West Side Story
 
 
In Amerika, maar vooral in Europa, waren er nog andere muzikale invloeden op academisch niveau. Europese studenten luisterden naar Franse chansons, jazzmuziek en blues. Zwarte artiesten die in eigen land gediscrimineerd werden kregen in West-Europa juist een warm onthaal. Er werden zelfs speciale folkbluesfestivals in Europa georganiseerd in de jaren zestig. De discriminatie van Puerto Ricanen in de VS was op muziek gezet door Leonard Bernstein. De verfilming van zijn opera ‘West Side Story’ werd een megasucces. Liedjes als ‘Tonight’, ‘Maria’ en ‘(I like to be in) America’ kregen alom erkenning. Een Latino-zanger als Trini Lopez wist goed in te haken op het fenomeen. Met zijn vertolking van ‘America’ bereikte hij de bovenste plaats van de Nederlandse hitlijsten. Lopez, die in de jaren vijftig met nachtclubeigenaar Jack Ruby had samengewerkt, scoorde in Nederland tevens met zijn versies van ‘If I had a hammer’ en ‘This land is your land’.
  
 
Bob Dylan
 
 
Robert Zimmerman (Bob Dylan) werd in 1941 geboren in Minnesota en studeerde korte tijd in Minneapolis aan de Universiteit van Minnesota. In 1961 speelde hij mee op een platensessie van Harry Belafonte. Talentscout John Hammond bracht hem onder contract bij Columbia Records. In het najaar nam Dylan zijn eerste album op, met grotendeels repertoire van bluesartiesten als Blind Lemon Jefferson, Jesse Fuller en Bukka White, maar ook het eerder door Leadbelly vertolkte ‘House of the Rising Sun’ en het zelf geschreven nummer ‘Tribute to Woody [Guthrie]’. Op zijn tweede album, ‘The Freewheelin’ Bob Dylan’, verschenen veel nieuwe songs. De liedjes van Bob Dylan hadden weinig amusementswaarde, maar waren eerder politiek en sociaal geladen, of ‘geëngageerd’ zoals het in de jaren zestig heette. ‘Blowin’ in the wind’, ‘A hard rain’s gonna fall’, ‘Masters of War’, ‘Don’t think twice it’s allright’, ‘Talking World War III Blues’ sloten aan bij de ontwikkelingen in die dagen, de Cuba-crisis, het gevaar van een nieuwe wereldoorlog (met kernwapens), de veranderingen die in de lucht zaten, of zouden zitten. Wat Dylan bedoelde was niet altijd even duidelijk, maar wel interessant.
   In de beginjaren werden de platen van Dylan nauwelijks verkocht. Anderen brachten zijn liedjes op de hitparade. Peter, Paul & Mary bijvoorbeeld. Het folktrio brak door met nogal zoete vertolkingen van ‘If I had a hammer’ en ‘Puff the magic dragon’, en bereikte de top tien met de Dylan-songs ‘Blowin’ in the wind’ en ‘Don’t think twice it’s alright’. De naam Dylan lag weldra op ieders lip. Hij kreeg de kans op prestigieuze festivals op te treden, zoals in Newport waar de blanke elite kwam luisteren naar jazz-, blues- en folkartiesten. In 1965 besloot Dylan ‘elektrisch te gaan’. Velen spraken er schande van. Dylan zou zich immers aan de commercie verkwanseld hebben. Het leverde hem echter wel zijn doorbraak als plaatverkopende artiest op. Met ‘Like a Rolling Stone’ en ‘Rainy Day Women’ een jaar later scoorde hij nu eindelijk zelf hoog op de hitlijsten. Anderen gingen echter onverminderd door met het ‘coveren’ van zijn liedjes. Stevie Wonder met ‘Blowin’ in the wind’, de Byrds met ‘Mr. Tambourine Man’ en Boudewijn de Groot met ‘The times they are a-changing’, om er maar een paar te noemen.
 
De tijden waren inderdaad aan het veranderen, zoals Dylan in muziek had aangekondigd. Popartiesten liepen niet altijd meer aan de hand van hun manager. Ze hadden een mening en die verkondigden ze. Dat was soms een sensatie in de media. John Lennon bijvoorbeeld vergeleek de populariteit van de Beatles met die van God. Barry McGuire zong in ‘Eve of destruction’ over de Amerikaanse betrokkenheid in Vietnam en protesteerde dat de Amerikaanse jeugd niet mocht stemmen, maar wel moest vechten. (“Violence flaring, bullets loading. You’re old enough to kill, but not for voting. You don’t believe in war”). De zaak werd nog erger toen bleek dat de presidenten Kennedy en vooral Lyndon B. Johnson, notabene Democraten, bezig waren de Amerikanen een grote militaire nederlaag, en verlies van prestige en vriendschap in de wereld te bezorgen. In Nederland werd er gedemonstreerd met kreten als ‘Johnson moordenaar’. Boudewijn de Groot werd beroemd door het lied ‘Welterusten meneer de president [Johnson]’.
 
 
118 - 7 Dylan, Joan Baez
Joan Baez en Bob Dylan
 
 
Rockmuziek en de vredesbeweging
 
 
Popartiesten verhieven hun stem en hun aanhangers, de jeugd, een nieuwe generatie, volgde. Een van de belangrijkste centra in de nieuwe ontwikkelingen was de universiteit van Californië in Berkeley. De toen jonge socioloog Abram de Swaan, op pad gestuurd door de VPRO, ging er een kijkje nemen. “Rondom de universiteit”, schreef de ‘geëngageerde’ auteur in 1967, het tijdperk van de Culturele Revolutie, “huist ’s werelds radicaalste gemeenschap buiten Peking”. Simon Frith, een Britse socioloog die tezelfdertijd in Berkeley studeerde ‘vond er een cultuur waarin rock en politiek, muziek en de vredesbeweging, plezier en actie hand in hand gingen’. “Dat is zo bij me gebleven”, legde hij bij zijn terugkeer in Engeland vast; “voor mij stond het vast dat rock de meest interessante vorm van eigentijdse massa-communicatie was”.
   Muziek was er volop in Berkeley. Een plaatselijke groep onder leiding van Country Joe McDonald noemde zich in eerste instantie Chairman Mao and the Fish, en werd beroemd met het anti-Vietnam-lied “Feel like I’m fixin’ to die”. In zijn boeken over de jaren zestig schreef historicus David Farber dat Berkeley al lang een radicale traditie had, maar vanaf 1960 was de universiteit ‘het Mekka van studenten-activisme geworden. De academische gemeenschap trok ‘leftists’ aan uit het hele land. Sommigen kwamen naar Berkeley omdat ze elders op de zwarte lijst stonden of van prestigieuze instituten verwijderd waren. Groepen als Jefferson Airplane en Grateful Dead traden op in Berkeley.
   Toen er rellen kwamen en activisten gearresteerd werden, reisde zangeres Joan Baez naar het universiteitsterrein om de studenten in ‘the people’s republic of Berkeley’ moed in te zingen. Baez zette haar politieke ideeën in woorden en daden om. Aan de belastingdienst liet ze weten, dat ze gestopt was met het betalen van inkomstenbelasting: “I am not going to volunteer the 60% of my year’s income tax that goes to armaments”. Baez verzette zich tegen het Pentagon, dat immers ‘one horrible kill machine upon another’ zou bouwen. Doors-voorman Jim Morrison voerde in ‘Unknown soldier’ een executie op de bühne uit.
   Popmuziek, of eerder: rockmuziek, was volwassen geworden. Wie beïnvloedde wie? De artiesten de studenten, of de studenten de artiesten? Tijdens allerlei rockfestivals in het hele land kwamen soms honderdduizenden jongelui samen om te luisteren naar de teksten en de muziek van hun idolen. De festivals van Monterey (1967) en Woodstock (1969) werden verfilmd zodat de muziek en de daarin verpakte boodschappen de hele wereld rondgingen.
 
John Lennon speelde opnieuw volop mee. Tijdens de wittebroodsweken na zijn huwelijk met Yoko Ono trok hij in het voorjaar van 1969 naar Amsterdam. In het Hilton Hotel hield hij een sleep-in om de aandacht op vredesbeweging te vestigen. In Toronto een paar maanden later voerde hij zijn nieuwe nummer ‘Give peace a chance’ op. Zeker nadat de Beatles ontbonden waren liet Lennon zich door niets of niemand meer tegenhouden. Samen met Yoko poseerde hij naakt voor de hoes van zijn album. In zijn lied ‘Imagine’ (1971) pakte Lennon nog eens helemaal uit: “Imagine there’s no heaven. It’s easy if you try. No hell below us, above us only sky. Imagine all the people, living for today. Imagine there’s no countries, it isn’t hard to do. Nothing to kill or die for, no religion too. Imagine all the people, living life in peace. Imagine no possessions, I wonder if you can. No need for greed or hunger, a brotherhood of man. Imagine all the people, sharing all the world”. In één song behandele Lennon de secularisering, afkeer van verrijking en van oorlogshandelingen.
 
 
Na Vietnam
 
 
Nadat president Nixon en minister Kissinger de Amerikanen uit Vietnam hadden weten te halen verzwakte het activistische geluid van de rockidolen, voor zover ze nog in leven waren na overmatig gebruik van allerlei middelen, ongelukken of moord. In zekere zin werden de Beatles vervangen door Abba. Een nieuwe generatie, meer gericht op consumeren dan preken, ging de toon bepalen. De staatsterreur van de Sovjet-Unie, communistisch China of de gewelddadige islamitische revolutie in Iran waren bovendien geen bron van inspiratie voor protest van popmuzikanten. Het kritische lied ‘Over de muur’ van Klein Orkest in Nederland (1984) was een uitzondering. De ideeën waren er wel, maar mede door de val van de Muur in 1989, en daarmee het socialistische Oostblok, hielden intellectuele activisten zich met andere onderwerpen bezig. De bedreiging van het milieu, honger en vluchtelingenhulp waren vervangende thema’s geworden.
   Er was pas verandering mogelijk door de komst van George W. Bush als president van de Verenigde Staten. Al tijdens de verkiezingen van 2000 werd hij een kop van jut. Na de terreuracties in september 2001 en de daaropvolgende Amerikaanse betrokkenheid in het Midden Oosten raakte Amerika in een soortgelijke situatie als in de Vietnamtijdperk. Deze keer was de president echter geen Democraat. Het werd tijd om weer de straat op te gaan en de slogans van weleer op te pakken. Dat gebeurde in Amsterdam maar ook in Amerika zelf volop. Intellectuele rockmusici deden volop mee. Drie countryartiesten, de Dixie Chicks, baarden begin 2003 opzien door tijdens een concert in Londen tegen het publiek te zeggen dat ze zich schaamden dat de president uit Texas kwam. Tijdens de presidentsverkiezingen traden de Dixie Chicks, maar ook REM, Peal Jam, Bonnie Rait, John Mellencamp en vooral Bruce Springsteen op in de campagne van John Kerry. Dat hielp niet, maar ze zijn doorgegaan. Dat leverde ze aldoor een hoop goodwill en populariteit op, zeker ook in West-Europa. Tijdens de campagne voor Obama werden ze bovendien gesteund door zwarte megasterren als Jay-Z. De zwarten moesten zich echter inhouden want het was gevaarlijk een band te leggen met de huidskleur van de zwarte presidentskandidaat. De politiek correcte pers werkte echter geduldig mee aan dat taboe.
 
 
118 - 8 Springsteen, Kerry
Bruce Springsteen en John Kerry
 
 
Bruce Springsteen
 
 
Een speciale rol was de presidentsverkiezingen van 2008 opnieuw weggelegd voor ‘The Boss’. Bruce Springsteen, met onder andere een Nederlandse afkomst, is geen academicus; hij kan eerder een bewogen autodidact genoemd worden. In 2006 maakte hij het album ‘We shall overcome: The [Pete] Seeger Sessions’ en met dat repertoire trok hij de westerse wereld door. In 2008 heeft Springsteen zich meer dan ooit ingezet om Obama aan de macht te brengen. Obama en de Democraten hebben dankbaar gebruikt gemaakt van de inzet van Springsteen. Diverse spots van de Democraten laten Bruce Springsteen horen in de oude strijdliederen: ‘This land is your land’ en ‘If I had a hammer’. Tijdens een optreden in Philadelphia begin oktober nam Bruce Springsteen de tijd om zijn eigen rol in de politiek te verduidelijken. Het blad Rolling Stone was erbij en meldde: “After a mournful rendition of ‘Woody Guthrie’s ‘This land is your land’ Springsteen sent the people back out in the streets with marching orders”.
   Philadelphia speelde in de beginjaren van de popmuziek een grote rol. Bill Haley, de man van ‘Rock Around the Clock’, kwam er vandaan. Hij werd gevolgd door Danny and the Juniors, Chubby Checker, Frankie Avalon, Fabian, de vertolkers van de Philly Sound, de teenager-programma’s van Dick Clark.
 
In 2008 was Philadelphia een andere stad toen rockidool Bruce Springsteen zich tot zijn toehoorders richtte:
   “Hello Philly, I am glad to be here today for this voter registration drive and for Barack Obama, the next President of the United States. I’ve spent 35 years writing about America, its people, and the meaning of the American Promise. The Promise that was handed down to us, right here in this city from our founding fathers, with one instruction: Do your best to make these things real. Opportunity, equality, social and economic justice, a fair shake for all of our citizens, the American idea, as a positive influence, around the world for a more just and peaceful existence. These are the things that give our lives hope, shape, and meaning. They are the ties that bind us together and give us faith in our contract with one another.
   I’ve spent most of my creative life measuring the distance between that American promise and American reality. For many Americans, who are today losing their jobs, their homes, seeing their retirement funds disappear, who have no healthcare, or who have been abandoned in our inner cities. The distance between that promise and that reality has never been greater or more painful.
   I believe Senator Obama has taken the measure of that distance in his own life and in his work. I believe he understands, in his heart, the cost of that distance, in blood and suffering, in the lives of everyday Americans. I believe as president, he would work to restore that promise to so many of our fellow citizens who have justifiably lost faith in its meaning. After the disastrous administration of the past 8 years, we need someone to lead us in an American reclamation project. In my job, I travel the world, and occasionally play big stadiums, just like Senator Obama. I’ve continued to find, wherever I go, America remains a repository of people’s hopes, possibilities, and desires, and that despite the terrible erosion to our standing around the world, accomplished by our recent administration, we remain, for many, a house of dreams. One thousand George Bushes and one thousand Dick Cheneys will never be able to tear that house down.
   They will, however, be leaving office, dropping the national tragedies of Katrina, Iraq, and our financial crisis in our laps. Our sacred house of dreams has been abused, looted, and left in a terrible state of disrepair. It needs care; it needs saving, it needs defending against those who would sell it down the river for power or a quick buck. It needs strong arms, hearts, and minds. It needs someone with Senator Obama’s understanding, temperateness, deliberativeness, maturity, compassion, toughness, and faith, to help us rebuild our house once again. But most importantly, it needs us. You and me. To build that house with the generosity that is at the heart of the American spirit. A house that is truer and big enough to contain the hopes and dreams of all of our fellow citizens. That is where our future lies. We will rise or fall as a people by our ability to accomplish this task. Now I don’t know about you, but I want that dream back, I want my America back, I want my country back. So now is the time to stand with Barack Obama and Joe Biden, roll up our sleeves, and come on up for the rising”.
   Dt was meer dan de redevoering van een popartiest. Bruce Springsteen deed (doet) zelf duidelijk aan politiek. In 1980 wist een filmacteur, Ronald Reagan, aan de macht te komen. Hoe lang zal het duren voor een popster zélf president van de Verenigde Staten wordt…
Harry Knipschild
4 november 2008
 
Clips
 
 
Literatuur
 
‘Harry Belafonte: Steeds meer neger-talent in Amerikaans amusement’, Leeuwarder Courant, 7 februari 1959
Cameron Crowe, ‘Bob Dylan’, Humo, 23 april 1987
Bruce Eder, ‘The Highwaymen’, Allmusicblog, geen datum
David Farber, (red.), The Sixties. From memory to history, The University of North Carolina Press, 1994
David Farber, The age of great dreams. Amerivca in the 1960s, New York 1997
Pete Felleman, ‘The Kingston Trio’, Muziek Parade, april 1960
Simon Frith, Youth, leisure, and the politics of rock ’n’ roll. A new totally revised version of ‘The sociology of rock’, Londen 1987
‘Geen huis voor Harry Belafonte’, Leeuwarder Courant, 18 oktober 1958
Charles Hamm, Yesterdays. Popular songs in America, New York 1983
Gary James, ‘Interview with Bob Shane of the Kingston Trio’, op zijn website, geen datum
James Miller, Flowers in the dustbin. The rise of rock and roll 1947-1977, New York 1999
Paul Oliver, The Story of the Blues, Londen 1969
Elizabeth Partridge, This land was made for you and me. The life and songs of Woody Guthrie, New York 2002
Arnold Shaw, The Rockin’ Fifties, New York 1974
‘Bruce Springsteen Inspires Voters With Passionate Acoustic Set at Philadelphia Rally’, Rolling Stone, 6 oktober 2008
A. de Swaan, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA, Amsterdam 1967, 163
Wilfred Takken, ‘De erfenis van liederenjager Alan Lomax’, NRC, 13 januari 2006
Paul Williams, Bob Dylan. Performing artist. 1960-1973. The early years, Londen 2004 (1990)
 
  • Raadplegingen: 20794