130 - Petrus Timp, een missionaris uit Leiden
Missionarissen, ze kwamen rond 1900 in Nederland overal vandaan. Velen van hen trokken de wijde wereld in onder auspiciën van de Britse Mill Hill-congregatie. Groot-Brittannië had het in die tijd op veel plaatsen in de wereld voor het zeggen. Het was evenwel geen katholieke natie. Missionarissen van buiten waren dus meer dan welkom. Met succes werd een beroep gedaan op het katholieke volksdeel van Nederland om een helpende hand toe te steken.
Als inwoner van Oegstgeest deed ik onderzoek naar missionarissen uit Leiden en omgeving. Zo vond ik de Leidenaar Oscar Driessen (1859-1900), die in 1889 vanuit Mill Hill bij Londen uitgezonden werd naar Kanowit in Borneo, Brits Borneo wel te verstaan. De missionarissen van Mill Hill werden met de Engelse term ‘father’ aangeduid.
Leiden: Oscar Driessen en Petrus Timp
Father Petrus Joannes Timp werd op 28 maart 1891 in Leiden geboren. Op 25 juli 1915, op 24-jarige leeftijd, werd hij in Mill Hill tot priester gewijd. In de Leidsche Courant kon je later lezen dat hij zich ‘al jong geroepen voelde tot het missionaris-leven, hetgeen tot gevolg had dat hij in kennis kwam met de missionarissen van Mill Hill. Hij doorliep beide seminaries te Tilburg en Roosendaal’.
De leiding van de Britse missie-organisatie liet er geen gras over groeien. Op 28 oktober 1915, tijdens de Eerste Wereldoorlog, werd Petrus op de boot naar de Belgische Congo gezet. Zijn standplaats werd Bokakata, een flink eind ten zuiden van de Congo-rivier. In 1923 werd de Leidenaar overgeplaatst naar Simba ‘nog twaalf dagen dieper het land in, waarvan de laatste vier te voet moesten worden afgelegd’.
Bokakata op de rode punt
Petrus Timp in Oegstgeest
Anno 1926 was Timp terug in eigen land. Hij mocht hier een jaar rust nemen. Van de gelegenheid maakte hij gebruik om propaganda te maken voor het missiewerk. De missionaris hield nogal wat praatjes, onder meer in de verwachting dat zijn gehoor de beurs zou opentrekken. In januari 1927 was hij present op een missie-dag in Oegstgeest. Die was bedoeld ‘om meer medeleven met het missiewerk op te wekken. Father Timp droeg die dag ’s morgens de plechtige hoogmis op.
“Het patronaatsgebouw was ’s avonds zo goed gevuld dat men stoelen te kort kwam”, meldde een redacteur van de Leidsche Courant, die ter plekke was. “De zaal was met fijne smaak versierd. We zagen een grote ruimte, prachtig in feestkleed gestoken. De gezellige avond was opgezet om de parochianen in te leiden in de geest van offervaardigheid”.
Pastoor De Vette opende de bijeenkomst. Hij wees op het feestelijk en vrolijk aanzien van de zaal en haalde de woorden van de heilige Paulus aan: “God bemint de blijde gever”.
Er werd een missie-mars ten ten gehore gebracht en er werd met vioolbegeleiding gezongen door Jo Waals en Rie Strottmann. Daarna betrad Timp het podium. “Op gemoedelijke wijze vertelde hij over de missie in de Congo, een van de meest onbeschaafde gedeelten van dat land. De congregatie van Mill Hill”, zei Timp, “mag zich beroemen missie-velden te bezitten in de meest woeste gedeelten van de wereld”. Als verklaring daarvoor gaf hij: “Omdat drie vierde van haar leden Hollanders zijn”. Bij hen zou het ‘Wien Nederlands bloed’ door de aderen vloeien. En dat wist van geen wijken.
Leidsch Dagblad, 31 januari 1927
Timp luisterde de missie-avond op met verhalen over de tropische natuur, ontzaglijke rivieren en bossen, met krokodillen, nijlpaarden, apen en papegaaien. Het lijkt erop dat hij na verloop van tijd niet meer te stuiten was, met name toen hij wilde uitleggen dat de ‘neger een vat vol tegenstrijdigheden’ was.
“Achter de coulissen klonk een waarschuwende stem”.
Timp: “Tot mijn spijt wil het comité niet dat ik voortga”. Zo kwam er een einde aan zijn voordracht. Er was bereikt wat er bereikt moest worden. “Naast de propaganda door het gesproken woord werd een flink bedrag aan financiële steun verkregen”. Volgens de redacteur van de Leidsche Courant was het een wel-geslaagde avond, zowel wat de financiële als de gezellige kant betrof.
Petrus Timp schriftelijk aan het woord
In Oegstgeest kreeg Timp de kans niet om zich te uiten over zijn mogelijke bekeerlingen, de ‘negers’ zoals ze in die tijd genoemd werden. Op papier kon hij dat wel doen. Zijn teksten werden in kranten en tijdschriften afgedrukt.
In de jaren rond 1920, aldus Timp, was de priester geen onbekende meer in de Congo. “Die tijd behoort reeds lang tot het verleden. Als een missionaris ergens z’n tenten heeft opgeslagen, duurt het niet lang of zijn persoon, zijn doel, zijn streven en levenswijze zijn wijd en zijd bekend. De man Gods in lange, witte toga is bij de inboorlingen goed bekend”.
Dat was wel duidelijk als hij zijn intrede in een nieuw dorp deed. Dan werd hij ‘geestdriftig begroet’. “Onze vader, onze vriend is gekomen”, klonk het dan van hut tot hut. De mensen waren niet bevreesd meer om hem te verwelkomen. Volgens de Leidenaar wilden de ‘inboorlingen’ wel kennis maken met de nieuwe leer – deels uit nieuwsgierigheid, ‘maar ook grotendeels uit godsdienstzin’.
Een katholieke priester had het volgens hem niet moeilijk in de Congo: “De neger is van nature godsdienstig gezind. Hij gelooft in het bestaan van één god. Hij weet van Zijn bestaan, maar hij kent Hem niet. Hij acht Hem eigenlijk te hoog verheven dan dat Hij zich voor het mensdom in bijzonderheden interesseren zou. Hij beseft evenwel, dat alles niet aan toeval kan worden toegeschreven en erkent dus een soort van afhankelijkheid aan een onzichtbare macht, die firmament en aarde bestuurt.
Het gevolg van dit vage Godsbegrip is, dat de gehele negersamenleving verzonken ligt in het grofste bijgeloof, gepaard aan een afschuwelijke duivelsdienst”.
Duivelsdienst komt ten einde
De duivel, dat was een geestenbezweerder. “Wee degene onder de zwarte gemeente, die met zijn onbeduidende en onbenullige, potsierlijke manieren de draak zou durven steken! Geslepen en doortrapt als dit heerschap is, is hij slim en sluw genoeg om aan vele doodgewone gebeurtenissen en zaken een geheimzinnige betekenis te hechten of een bovennatuurlijke kracht toe te kennen,. De vlegel ziet z’n invloed dagelijks toenemen, naarmate de schuchtere en vreesachtige bevolking bereid is de afwering van gevreesde onheilen aan hem toe te schrijven”.
De missionaris zou voor verbetering zorgen. “Is het een wonder, dat het arme volk zich getrokken voelt tot een godsdienst, die het de ware god doet kennen, en die slaafs een bijgelovige vrees veroordelend, slechts liefde en vrede predikt en de neger God zijn vader noemen leert?”
Het resultaat liet zich raden. “Aldus vindt de Missionaris in Congo een vruchtbare bodem om het zaad des christendoms in de harten der inboorlingen te strooien”.
Zo simpel was het nu ook weer niet. Als je volgens het katholieke geloof wilde gaan leven, moest je je bestaan op een heel andere manier inrichten. West-Europese patronen, bijvoorbeeld in de omgang van mannen met vrouwen, moesten in het hartje van Afrika aangeleerd worden.
Timp omschreef het als volgt: “Behalve een diepgeworteld bijgeloof bestaan er bij hen, evenals bij andere heidense volken, zeden en gewoonten, welke met de geopenbaarde godsdienst lijnrecht in strijd zijn, en het is vooral dit, wat het bekeringswerk zo uiterst moeilijk maakt en slechts schoorvoetend vooruit doet gaan.
Het uitroeien van een verregaande zedeloosheid, waaraan de Congo-neger zich vanaf zijn prilste jeugd aan verslaafd heeft, eist taai geduld en zware offers, en het mislukken van zijn pogingen, zelfs bij hen, die reeds meerdere jaren hun heidens bijgeloof verzaakt hadden, bezorgt de missionaris dikwijls menige bittere teleurstelling.
Het is derhalve noodzakelijk, dat men bij het definitieve bekeringswerk met beleid en voorzichtigheid te werk gaat”.
De weg naar het doopsel
De missionaris liet zich helpen door vertrouwelingen, de zogenaamde catechisten. “In ieder dorp bevindt zich steeds een aantal lieden, die zich als doopleerlingen hebben laten inschrijven. Deze lieden staan onder leiding van een catechist, door wie zij in de eerste beginselen van ons H. Geloof en in het gebed dagelijks onderwezen worden. Deze onderrichting geldt als de verwijderde voorbereiding tot het H. Doopsel.
Van tijd tot tijd komt de missionaris op zijn rondreis poolshoogte nemen van de gemaakte vorderingen. Slechts wanneer de kandidaat ondubbelzinnige bewijzen van een vastberaden wil, en voldoende ijver aan de dag heeft gelegd, zal hij worden toegelaten tot de catechumenen-rij, waar hij onder directe leiding van de missionaris de nadere voorbereiding tot het H. Doopsel ontvangt.
Hier leert de catechumeen strijden tegen zijn onbeteugelde hartstochten. Hier moet hij tonen, dat zijn verlangen tot het christendom en zijn liefde voor God ernstig gemeend is. Daarbij is de missionaris zijn raadsman, zijn leider en zijn vader. Aan zijn zijde vindt de bekeerling aansporing, wilskracht en moed om de kamp aan te durven tegen zijn sterk ontwikkelde hartstochten. Van hem leert hij de wapenen hanteren, welke Christus aan Zijn Kerk heeft toevertrouwd om te geraken tot eeuwige glorie en victorie.
Men kan het hun aanzien, wanneer eindelijk de langverwachte dag des Doopsels is aangebroken.
Welk een zichtbare verandering is er dan gekomen over de jonge man, die in de schaapskooi trad een wolf gelijk!”
Vrouwen
Na de mannen kwamen de vrouwen aan de beurt. Het bekeren van vrouwen was moeilijk in de Belgische Congo, legde Timp uit.
“De ware reden is, dat de vrouw niet vrij is, doch de man wel. Meer nog dan haar heidense broeders ligt de vrouw geboeid in de ketenen van slavernij en duivels zedenbederf, waaraan een godsdienstloze omgeving haar ter prooi gemaakt heeft. De zwarte vrouw mag en kan eenvoudig dikwerf niet aan haar godsdienstige gevoelens uiting geven”.
De Europeanen hadden het een stuk gemakkelijker. “Wij, die leven in oorden, waar onze H. Godsdienst reeds eeuwen lang zijn beschavende invloed over het mensdom heeft uitgeoefend, wij kunnen ons moeilijk indenken in de positie, welke de vrouw bekleedt in het heidendom.
Maar denk godsdienst weg en zie, de vrouw zal ten prooi worden aan grove brutaliteit, en het zogenaamde recht der sterken zal met woest geweld over het zwakke geslacht zegevieren. Denk godsdienst weg en de vrouw zal behandeld worden als een zielloos schepsel, weinig beter dan een dier, dat, blootgesteld aan de grillen en de hebzucht van een gewetenloze eigenaar, verkocht en verkwanseld wordt”.
Petrus Timp
Het monogame huwelijk bestond nog nauwelijks, verzuchtte de Leidenaar. “Hoe erbarmelijk is hier in Congo de toestand der heidense vrouwen! Bij honderdtallen zijn ze de slavinnen van een ambitieuze veelwijver, die naar het grotere of kleinere getal der vrouwen, die hij bezit, zijn vermogen, aanzien en invloed afmeet. Ze zijn als een koopartikel, waarin egoïstische tirannen hun kapitaal belegd hebben. Nooit zal een dezer zijn prooi loslaten, tenzij de volle koopsom terugbetaald wordt.
Het probleem was nog niet opgelost. “De veelwijverij, die in de negerziel als ingeworteld ligt, zal nog lang een moeilijk om te zeilen rotsblok blijven, waartegen de verspreiding van onze H. Godsdienst, zo geen schipbreuk, dan toch heel wat averij en veel tegenkanting ondervinden zal.
Het verhandelen, verkwanselen en verpatsen van vrouwen is het telkens terugkerend hoofdpunt der vele discussies en twistgedingen, die plaats grijpen in de hutten der opperhoofden”.
Wat zouden de vrouwen er zelf van vinden?
“De vrouwen? Komt haar gemoed dan niet in opstand tegen deze duivelse barbaarsheid? Wat
willen zij, wat verlangen zij, wat beminnen zij? Ach, wie bekommert zich hier over wat omgaat in het vrouwenhart? Is zij dan mens?
De vrouw heeft niets te willen, niets te verlangen, en niets te beminnen. Slechts de wil van hem, wiens ongebreidelde hartstochten haar zijn prooi hebben gemaakt, zal de hare zijn. En de ongelukkige!
Zolang de tijding van een nieuwe leer niet tot haar is doorgedrongen, weet zij niet beter, en lijdzaam berust zij in wat zij als haar noodlot beschouwt. Van haar prilste jeugd, wellicht reeds van de schoot van haar moeder, was zij verkocht aan een toekomstige meester”.
Van vluchten was geen sprake. “Mocht één van haar het wagen haar dwingeland te ontlopen, wee de vermetele! Ze zou hare stoutmoedigheid met de ongehoordste wreedheden, ja misschien met de dood moeten bekopen”.
De katholieke missie kon het probleem oplossen. “Te midden van die bedroevende toestanden is het onze H. Godsdienst, welke in menig geval uitkomst en verlossing brengt. Indien eenmaal de beklagenswaardige slavin bekend wordt met de christelijke leer en haar hart door de genade getroffen wordt, dan weet zij, dat zij in de missionaris een vriend en een beschermer zal vinden. Immers het terrein van zijn missiestatie staat wijd voor haar open, en de invloed van de missionaris is te groot, dan dat de veelwijver het zou wagen zijn weggelopen vrouw tot onder de ogen van de geloofsheraut te ontrukken”.
Met het geld dat in Europa bij elkaar gebedeld werd, konden vrouwen ‘vrijgekocht’ worden. Maar dan moest er wel voldoende geld beschikbaar zijn. “Met zijn beperkte middelen is het de missionaris niet altijd mogelijk de schuldeiser tevreden te stellen. Met veel beleid en goede woorden moet hij dikwijls trachten een gedeeltelijke betaling, of zo nodig, uitstel van betaling te bedingen. Niet zelden echter vindt de weggelopene een toekomstige bruidegom in een jonge christen, die dan de last heeft om de schuld te helpen afdoen”.
Redding dankzij de missie
Timp hield het niet bij theorie alleen. Met enkele voorbeelden demonstreerde hij hoe in de praktijk volgens hem toeging – zoals over ‘Besolo’.
“Besolo was nog slechts een tenger meisje, toen ze door haar ouders aan de veelwijver Imela verkocht werd. Het reeds verkochte meisje mocht echter wegens haar al te jonge leeftijd nog in het vaderlijk huis vertoeven.
Toen nu de priester op een van zijn rondreizen een catechist had aangesteld, liet Besolo zich als doopleerlinge inschrijven. Trouw bezocht ze dagelijks de onderrichtingen van de catechist. Doch de vader voorziende, dat z’n dochter, indien ze christin werd, niet langer Imela’s vrouw zou kunnen en mogen blijven, vreesde voor het geld, dat hij voor z’n dochter ontvangen had. Immers hoogst waarschijnlijk had hij het reeds verkwist of daarmee z’n harem vermeerderd, en kon dus niet de koopsom aan de veelwijver terugbetalen.
Dus verbood hij z’n dochter ten strengste de onderrichtingen nog langer te volgen.
Simba-school
Toen het meisje de volgende dag, aangespoord door de catechist, vrijmoedig haar verlangen om christin te worden aan haar vader te kennen gaf, werd ze geslagen en thuis vastgebonden. Vervolgens liet de wrede vader haar het hoofdhaar afsnijden en werd het kind vastgebonden aan een paal en aldus aan de gloeiende stralen der tropische zon blootgesteld.
Toen evenwel het meisje bij haar voornemen bleef, bond hij haar een boomstronk om de hals, waarmee zij de nacht buiten de hut moest doorbrengen. De gevolgen van zulk een mishandeling bleven niet uit. Besolo werd zwaar ziek. Besolo kreeg pleuris.
Toen er naar neger-inzichten weinig hoop meer was op herstel, bracht de vader het kind naar het bos om het daar in verlatenheid te laten sterven.
Maar de catechist, die over de toestand waakte, vond het meisje en vertrouwde haar aan de zorgen van z’n echtgenoote toe. Lange tijd hing haar leven aan een zijden draad. Toen nu Imela na een poos vernam, dat Besolo verzorgd werd en nog leefde, eiste hij haar op als zijn eigendom.
De catechist weigerde het kind af te staan en de veelwijver besloot daarop de moeder van Besolo te ontvoeren.
Ziende dat zelfs zulk een optreden geen uitwerking had om Besolo te bewegen tot hem terug te keeren, wilde hij de arme moeder dezelfde kwellingen als haar dochter doen ondergaan.
Gelukkig slaagde de vrouw er in de vlucht te nemen, en moeder en dochter werden nu door de catechist naar de missionaris geleid, waar ze beveiligd waren tegen de woede van Imela.
Besolo is thans christin en heet Philomena”.
Zo nodig greep Timp zelf in.
“Onlangs kwam een catechist met het bericht, dat niet ver van de missiestatie enige mannen een vrouw, die naar de missie wilde komen, trachtten weg te voeren.
Aanstonds spoedde ik me langs het bospad, waar bloedplekken de sporen lieten zien van een worstelpartij. Enige kilometers verder zag ik in het kreupelhout enige mannen met knuppels gewapend, die iets aan het beuken waren.
Had men misschien een antilope of een wild zwijn gevangen?
Maar neen, ik hoor gegil, het was een mensenstem...
Toen ik genaderd was, stoven de lafaards weg. Slechts een van hun bleef op afstand staan en riep, terwijl hij met armen en benen gesticuleerde, dat de vrouw niet naar de missie mocht gaan. Als reden gaf hij aan, dat de missionaris nooit de hoge koopsom kon opbrengen, welke voor haar betaald was. Daarop koos hij het hazenpad.
De vrouw was deerlijk mishandeld.
Kreunend van pijn en uitgeput, liet ik haar naar de missiestatie brengen. Daar wordt ze thans onderricht voor het H. Doopsel”.
school in de Congo
De vertegenwoordiger van Mill Hill plaatste de voorbeelden in een groter perspectief.
“Indien zulke gevallen zich voordoen in de nabijheid der missiestatie, welke barbaarsheid zal dan niet gepleegd worden in de binnenlanden?
Duizenden vrouwen tellen thans reeds onze christengemeenten, waarbij honderden door een christelijk huwelijk de grondslag leggen vooc de katholieke Kerk in Congo. Maar helaas, nog tienduizenden zijn verstoken van het licht der genade en gaan nog gebukt onder het wrede slavenjuk der heidense veelwijverij.
Ziedaar dan een kort overzicht van mijn missiewerk in Congo, en de morele en sociale moeilijkheden, welke hetzelve in de weg staan. Ik heb getracht de sluier op te lichten van de wantoestanden, waarin de heidense vrouw verkeert. Ik ben hierin, vrees ik, niet ten volle geslaagd. Geen pen toch is in staat naar waarheid de afschuwelijkheid dier toestanden te beschrijven, welke de duivel en zijn trawanten weten te scheppen.
Reeds duizenden jaren immers heeft hij daar reeds vrij spel, en hij laat zich zijn prooi niet zo gemakkelijk ontglippen.
Maar met Gods hulp zal in het eind het christendom zegevieren. Voor de ongelukkige slachtoffers is de redding nabij”.
Opnieuw werd een beroep gedaan op de portemonnee. Vrouwen voor vrouwen.
“Gij, die dit leest, leert hieruit welk een nobel werk gij doet met de missionaris te steunen in zijn moeilijke taak. En gij vooral, katholieke vrouwen van Nederland, blijft u het lot van uw zwarte zusters in de binnenlanden van Afrika aantrekken. Overvloedige zegen zal rusten op uw onbaatzuchtige belangstelling in het edelste der liefdewerken! Dus helpt mee aan het verlossingswerk”.
Nieuwe taken voor Petrus Timp
Kort na zijn betoog in Oegstgeest vernam Petrus dat hij was overgeplaatst naar een ander missiegebied – de Filippijnen, al enkele decennia een Amerikaanse kolonie. Het zuidelijke eiland Negros werd er zijn bestemming. Terwijl de Leidenaar in Oost-Azië verbleef werd in zijn geboortestreek gevierd dat hij 12,5 jaar priester was. Een broer, kapelaan B. Timp, droeg in tegenwoordigheid van diverse familieleden in Lisse (het Pius-gesticht) een plechtige heilige mis op ‘tot intentie van het koperen priesterfeest’. Een zangkoor van zusters vertolkte na afloop een feestcantate.
Tot in 1955 was Petrus actief in de missie op de Filippijnen. Aan het einde van dat jaar keerde hij ziek naar Nederland terug. Twee maanden later overleed de missionaris in Den Haag. Op kerkhof Zijlpoort, in de stad waar hij geboren was, werd hij in het priestergraf ter aarde besteld. Zijn broer, inmiddels pastoor, had de leiding bij de uitvaart.
Harry Knipschild
10 mei 2025
Literatuur
‘Oegstgeest – de missiedag’, Leidsch Dagblad, 31 januari 1927
Petrus Timp, ‘Mijn missiewerk in Congo’, Annalen van Mill Hill, mei en juni 1927
‘Priesterjubilea’, Leidsch Dagblad, 25 januari 1928
‘Father Timp begraven’, Leidsch Dagblad, 24 februari 1956
- Raadplegingen: 312