72 - Anton Witkamp en de muziekpers
In de eerste maanden van 2008 gaf ik in Leiden voor het eerst colleges over de geschiedenis van de popmuziek. Het leek me een aardig idee een paar gasten uit te nodigen. Die konden dan vertellen over hun eigen ervaringen en vervolgens met de studenten in discussie gaan. Op 11 februari gaf Kick Klimbie (EMI) een exposé over de ontwikkelingen in de platenbusiness.
Op 18 februari waren de studenten en ik te gast in de Koninklijke Bibliotheek. Barend Toet, oprichter van muziekkrant Oor, betoogde tijdens het college dat de rol van Oor en van de pers in het algemeen vooral niet overdreven moest worden. “De successen werden door de radio (Veronica) gemaakt”, aldus Toet op die dag. En dat terwijl ik het belang van Oor juist benadrukte toen ik hem in Den Haag introduceerde.
***
Heel wat muziek-mensen hebben zowel ervaring in de platenbusiness als in de geschreven media. Ik zelf bijvoorbeeld. Maar ook Anton Witkamp (geb. Haarlem, 1941). Op 2 mei 2011 bezocht ik hem in Aerdenhout en praatte met hem over zijn leven en het vak. Zoals gebruikelijk vroeg ik naar zijn eerste ervaringen. Zijn herinneringen gingen terug naar het begin van zijn middelbare schooltijd.
“Een vriendje was de trotse eigenaar van twee grammofoonplaten, ‘Doctor Jazz’ van de Dutch Swing College Band en ‘Basin Street Blues’ van Louis Armstrong (1901-1971). Die muziek vond ik zo geweldig dat ik elke dag een kwartier eerder van huis vertrok. Dan draaiden we samen beide platen: zowel de a- als de b-kant. En dan naar school. Een jaar lang, elke dag.
In de tweede helft van de jaren vijftig ontdekte ik de rock & roll. In het Julianapark was een gelegenheid die je tegenwoordig met ‘snackbar’ zou aanduiden. Dat woord was toen, geloof ik, nog niet uitgevonden. In die zaak hadden ze een jukebox met platen van artiesten als Little Richard. Van die grote 78 toeren-platen. Daar heb ik veel tijd doorgebracht”.
Louis Armstrong
Later kwam de belangstelling voor jazzmuziek weer helemaal boven. "Op het stationsplein van Haarlem was een jazzclub met goeie Nederlandse muzikanten. Toen ik een jaar of zestien, zeventien was zag ik er op zondagmiddag vaak Piet Noordijk en Misha Mengelberg spelen". Anton was zo’n liefhebber dat hij er wat voor over had om die muziek ook elders te horen. Door zijn duim omhoog te steken kwam hij overal. “Ik liftte met een vriendje naar Hilversum en naar een jazzclub op de grens van Bergen en Alkmaar. Ook bezochten we regelmatig jazzclubs in Frankrijk. Als we langs de weg stonden hoopten we dat er een vleeswagen, bestemd voor de Hallen, zou stoppen. In de Blue Note (Parijs) beleefden we optredens van onder anderen Bud Powell (1924-1966). Liften was in die tijd de gewoonste zaak van de wereld. In 1960 reisden we op die manier eerst naar Istanboel, en daarna verder tot helemaal in Teheran”.
Na het behalen van het HBS-diploma wist Anton Witkamp in 1962 een baan te krijgen bij het Algemeen Handelsblad op de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam. Eerst op de advertentie-afdeling, later als redacteur.
“Op de telex ontvingen we de hele dag door nieuws uit de wereld. Dat moest in berichten en stukjes worden omgezet. Journalisten waren er geweldig bedreven in om van weinig nieuws snel een heel verhaal te maken. Als andere verslaggevers iets interessants meegemaakt hadden zetten ze hun ervaringen spontaan via de telefoon om in een reportage. Die kon letterlijk zo worden overgenomen.
Behalve het verwerken van de telex-berichten kreeg ik tevens de gelegenheid om voor het Algemeen Handelsblad over jazzmuziek te schrijven. Ik had een rubriek, ‘Portretten van jazzmuzikanten’ en schreef recensies van nieuwe grammofoonplaten. Veel van die platen kon ik gewoon ophalen. De kantoren van Siemens en Phonogram waren op loopafstand”.
Witkamp had bij Phonogram (op de Singel) contact met Frank Visser van de persafdeling. Anton wilde wel bij Phonogram werken. Tijdens een van zijn bezoeken informeerde hij of er op die afdeling wellicht een vacature was. Dat bleek niet het geval te zijn. Maar na verloop van tijd werd hij teruggebeld dat er plaats was op de reclame-afdeling. Anton stapte over naar de platenmaatschappij maar bleef nog wel stukjes over muziek voor het Algemeen Handelsblad schrijven. Dat was geen probleem voor de krant. Voor elk artikel ontving hij een paar tientjes.
Het bedrijf waar Anton aan het werk ging was kort na de Tweede Wereldoorlog opgezet. “Rolf ten Kate verzorgde aanvankelijk zowel de public relations als de reclame voor Phonogram. Pas later vond er een splitsing plaats. Ten Kate bleef de perszaken doen. Henk Schippers hield zich speciaal met de reclame-uitingen bezig. Eén van de creaties van Rolf was het tijdschrift ‘Disco Discussies’. Muziekbladen bestonden er nog nauwelijks. Het door Phonogram uitgegeven blad voorzag in een enorme behoefte aan informatie over grammofoonplaten”.
Witkamp kon zich nog goed herinneren wat zijn eerste klus bij Phonogram was. “In die tijd vond het bedrijf het belangrijk om op de achterkant van de single-hoesjes verhaaltjes over de artiesten af te drukken. Dat zou de verkoop stimuleren. Ik werd er op uit gestuurd om de artiesten te interviewen. De eerste was cabaretière Conny Stuart (1913-2010). Die woonde in Amsterdam-Zuid. Het liep me dun door de broek toen ik bij haar aan de deur stond”.
Het bezoek van de Rolling Stones aan Den Haag in 1964
Charlie Watts, Anton Witkamp, Brian Jones (Den Haag, 8 augustus 1964)
Phonogram was marktleider in Nederland. De omzet werd echter nauwelijks met beatmuziek gemaakt. De meeste medewerkers hielden zich dan ook weinig met dat repertoire bezig. Anton, de nog jonge medewerker, werd ingezet om een van de nieuwe Britse groepen te begeleiden toen die in augustus 1964 in Nederland kwamen optreden. Ze noemden zich de Rolling Stones en ze hadden tot kort voor hun komst nog geen hits in Nederland op hun naam staan. Hun platen verschenen op het Decca-label dat in Nederland door Phonogram werd vertegenwoordigd.
Anton: “De Rolling Stones logeerden in een niet al te duur hotel tegenover een station in Den Haag dat niet meer bestaat. ‘Hotel Terminus’ meen ik me te herinneren. Phonogram had mevrouw Bolland van platenwinkel Radio Bolland beloofd dat de leden van de beatband honderd singles zouden signeren. Die dacht ze wel te kunnen verkopen op basis van dat optreden in het Kurhaus van Scheveningen. Op een van de kamers van het hotel was een groot bed. Met z’n vijven zetten ze, Mick Jagger, Keith Richards, Bill Wyman, Brian Jones en Charlie Watts, zittend op dat bed, hun handtekeningen een voor een op de honderd hoesjes van hun nieuwe plaat ‘It’s all over now’. Daarna liepen we door het centrum van de stad. We baarden heel wat opzien. Niet omdat ze de Rolling Stones waren – daar hadden de meeste mensen nog niet van gehoord – maar omdat ze zulk lang haar hadden. Dat was wennen. Als je de beelden uit die tijd ziet was het helemaal niet zo lang, maar toen hielden de ouderen er een heel andere mening op na”.
Een week voor hun komst was in de Telegraaf een artikel over de Stones afgedrukt. Het was de platenmaatschappij gelukt de groep onder de aandacht van de pers te brengen. De titel van het artikel luidde: ‘Import van lelijkerds’. Volgens de krant was de Stones ‘een van Engelands meest befaamde beatgroepen. Ze zijn bekend geworden door hun Boris Karloff-uiterlijk en de nog langere kapsels dan de Beatles, die zij dragen. Zij hebben de afgelopen maanden de hele wereld rondgereisd en veel opzien baarden zij in Amerika”. De Telegraaf vatte het uiterlijk van de vijf Stones samen met de woorden: ‘de lelijkste beat-groep ter wereld’. Deze beschrijving geeft waarschijnlijk aan hoe Mick Jagger en de zijnen bekeken werden toen zij door het centrum liepen van wat later ‘Nederlands beatstad nummer één’ genoemd zou worden.
Hoe keken de Rolling Stones zelf terug op hun korte optreden?
“Dat is een goeie vraag”, reageerde Anton. “Ik heb ze na afloop niet meer gesproken. De reden was dat het Algemeen Handelsblad me gevraagd had een verslag over het optreden te schrijven. Rob Bosboom zou foto’s maken. Dus bezocht ik de persconferentie die de heer Dusseldorp, directeur van het Kurhaus, gaf. En daarna snel naar huis om een stukje te fabriceren. Voor het eerst haalde een door mij geschreven artikel de voorpagina van de krant”.
De single ‘It’s all over now’, een cover van een Amerikaanse R&B-single van de Valentinos, verscheen kort voor de komst van de Rolling Stones. De groep maakte op 24 juli 1964 zijn debuut in de Hitwezen top 50. ‘It’s all over now’ bereikte die week plaats 35. De beatartiesten moesten grotere toppers als ‘Move over darling’ (Doris Day, 31), ‘Anyone who had a heart (Dionne Warwick, 32), ‘Il Primo Bacio’ (Gigliola Cinquetti, 33) en ‘Bye Bye Blondie’ (Trini Lopez, 34) echter nog vóór zich laten.
Vanwege de korte duur van het optreden in het Kurhaus kwamen de Stones er niet aan toe ‘It’s all over now’ op 8 augustus uit te voeren. Hun eerste Nederlandse hit, door Phonogram in de handel gebracht, maakte desondanks een sprong van 35 naar nummer 2. Het duurde nog tot 19 september voor ‘A hard day’s night’ van de Beatles door ‘It’s all over now’ van de Rolling Stones van de bovenste plaats in de hitlijst van het blad Hitwezen verdrongen werd.
Op de persafdeling van Phonogram
Na een paar jaar gaf Phonogram Anton Witkamp een nieuwe functie. Voortaan zou hij zich gaan bezig houden met de perscontacten. De grootste platenmaatschappij van Nederland, met een marktaandeel van ongeveer veertig procent, had halverwege de jaren zestig een persafdeling met maar liefst zes medewerkers. Er was zelfs een apart iemand die niets anders deed dan het foto-archief beheren. Onder leiding van Jaap Stamer was er bovendien een team van mensen dat zich bezig hield met de radio- en tv-contacten. De meeste aandacht werd besteed aan het zogenaamde middle-of-the-road-repertoire.
Willeke Alberti, Jack Haslinghuis, Rolf ten Kate
Jack Haslinghuis, de directeur, had een grote persoonlijke belangstelling voor cabaret en musicals, weet Anton nog. “Alle musicals moesten door Phonogram worden opgenomen. Voor Haslinghuis was het een geweldige frustratie dat we Toon Hermans niet onder contract hadden. Die zat bij concurrent Bovema en later bij Iramac”.
Anton uitte zich als een grote bewonderaar van Haslinghuis. “Dat was een echte platenman, maar ook een beetje een aristocraat. Je kon hem enigszins vergelijken met Goddard Lieberson, directeur van de Amerikaanse platenmaatschappij CBS (Columbia). Haslinghuis voelde zich zeer betrokken bij de artiesten van zijn bedrijf. Het was een man die zelden zijn stem verhief. Behalve als er iets gebeurde wat hem niet aanstond. Dan kon hij onverwacht geweldig uitvaren”.
Anton noemde twee voorbeelden. “De medewerkers van Phonogram konden met behulp van pensioenfonds van moederbedrijf Philips in Eindhoven een woning met een lage hypotheek-rente kopen. Boudewijn de Groot, een van onze succesvolle artiesten, probeerde eveneens van die aantrekkelijke regeling gebruik te maken. Hij had zijn oog laten vallen op een huis in het Gooi. Tony Vos, zijn producer, had de zaak aanhangig gemaakt bij de administratie, maar die vonden het niet goed. Toen Haslinghuis hoorde wat er aan de hand was, schoot hij uit zijn slof. De administrateur liet hij in niet mis te verstane woorden telefonisch weten dat een van zijn topartiesten onmiddellijk van een hypotheek voorzien moest worden.
Rond 1970 kwamen er zogenaamde ‘witte platen’ in omloop. Van beroemde popartiesten werden illegale albums (bootlegs) in omloop gebracht. Dat waren soms zelf-opgenomen live-concerten. Of niet uitgebrachte tracks (Dylan). Ook bij de Rolling Stones was dat het geval. Toen de directeur van Phonogram ter ore kwam dat de Amsterdamse platenwinkelier Ko Glorie zich met dit soort praktijken inliet ontplofte hij. Haslinghuis had Glorie een crediet toegestaan van 30.000 gulden. Ook in dit geval greep hij de telefoon. De winkelier kreeg te horen dat die platen onmiddellijk uit zijn zaak dienden te verdwijnen. Anders waren de consequenties voor hem. Ik kreeg opdracht te controleren of Glorie de bootlegs van de Stones uit zijn zaak verwijderd had. De winkelier was door de ferme woorden van de topman inderdaad door de knieën gegaan”.
“Haslinghuis, een man op middelbare leeftijd, besefte dat hij niet het gezicht van de platenmaatschappij kon zijn tegenover de groepen die steeds vaker naar Nederland kwamen. Hij liet het p.r. gedeelte dan ook regelmatig over aan zijn medewerkers. Dat vond ik heel verstandig. Later werd het in de muziekindustrie steeds meer gebruikelijk dat oudere directeuren, die nauwelijks binding met popmuziek hadden, zich zo nodig in een spijkerbroek moesten hijsen en jong doen tegenover de artiesten. Dat kwam zeer ongeloofwaardig over. Rolf ten Kate was soms meer het gezicht van Phonogram dan de directie. Toen de Rolling Stones een keer een grote hoeveelheid gouden platen overhandigd moesten krijgen liet Haslinghuis het om die reden afweten. Doe jij dat maar, zei hij me, het ligt veel meer op jouw weg”.
De popbladen van Paul Acket
Zoals gezegd, Phonogram investeerde flink in de contacten met de pers. Om goed voor de dag te kunnen komen reisde Anton samen met freelance fotograaf Rob Bosboom regelmatig naar Londen. “Rob was bereid om voor 125 gulden per dag plus onkosten drie fotoreportages van Engelse pop-acts te maken. Door de samenwerking met Rob beschikten we steeds over exclusieve foto’s van de artiesten die ofwel bij Decca of bij ons eigen bedrijf in Londen onder contract stonden. Met die foto’s in mijn tas reed ik dan naar het kantoor van Paul Acket in Den Haag. Ik stelde Muziek Expres en Popfoto in staat gratis uniek fotomateriaal van de Phonogram-artiesten af te drukken. Daar zeiden mensen als Ruud van Dulkenraad, hoofdredacteur van Muziek Expres, natuurlijk geen nee tegen. We hadden dus prima contact met het bedrijf van Acket.
De door Phonogram gefinancierde fotoreportages hadden nog meer voordelen. In Engeland vonden ze het geweldig dat ze aan hun artiesten konden vertellen dat er een fotograaf helemaal uit het buitenland gekomen was om hen te fotograferen. Dat was dus goeie eigen p.r. voor die maatschappijen. Bovendien kon ik bij Acket wel eens een foto ‘doordrukken’ van een artiest of groep die het nog moest gaan maken.
Rob Bosboom wilde wel tegen een laag tarief voor ons te werken. De reden hiervan was dat hij dan behalve het uitvoeren van die opdracht ook nog wat kon schnabbelen voor zijn eigen ‘winkel’. Ik kan me nog herinneren dat we een keer samen naar Londen gingen om foto’s te maken van Engelbert Humperdinck, Dave Dee, Dozy, Beaky, Micky & Tich, en Crispian St. Peters. Rob had nog een klus. Hij ging de Bee Gees fotograferen. Die waren in de studio van EMI hun nieuwe nummer ‘New York Mining Disaster’ aan het opnemen. Ik vond dat Robin Gibb prachtig zong. Maar wat zag hij er uit met zijn konijnen-tanden. Naast me in de controle-kamer stond een man. Ik dacht, dat is vast een of andere manager. Ik gaf hem mijn mening over de zang en ook over het uiterlijk van de artiest. Bleek het zijn vader te zijn. Ik zakte zowat door de vloer”.
Hitweek en de witte blues
Bluesbreakers: John Mayall, Hughie Flint, Eric Clapton, John McVie
Anton zette zich ook nadrukkelijk in voor de promotie van de ‘witte blues’. Bluesmuziek gespeeld door blanke artiesten. Dat konden Nederlandse groepen zijn als Cuby & the Blizzards (met Eelco Gelling en Herman Brood), of de Bluesbreakers van John Mayall (met Eric Clapton, Peter Green) en Them (met Van Morrison). Hitweek was een goed medium voor die muziek. Af en toe plaatste het Amsterdamse platenbedrijf een advertentie voor dat repertoire in het weekblad. Phonogram werd voor zijn inspanningen beloond. Op 4 april 1969 bijvoorbeeld besteedde Hitweek uitgebreid aandacht aan ‘de grote bleus-aktie van Phonogram’. “Tenslotte leven we in een tijd van tempoversnelling, bewustzijnsverruiming en schaalvergroting”, aldus de krant.
“Van deze drie termen is laatstgenoemde – schaalvergroting – van toepassing op de Phonogram-aktie, het zogenaamde witte bleus-plan. Als ik goed geteld heb wordt er een smak van niet minder dan veertien bleus-langerts tegelijk op de markt geworpen. Mayall en [Alexis] Korner zijn vertegenwoordigd, en Retaliation, en dr. K, en John Dummer, en 10 Years After, en Lynn County, en de Engelse Free, gewoon te mad hé, en dan hebben we nog niet eens de Nederlandse groepen genoemd.
Laten we er maar eerlijk voor uitkomen: Mayall is de erkende centrale bluesfiguur, en Korner is de erkende vader van de bleus. Erkend is erkend, daar valt niet aan te tornen, en waarom zouden wij? In het kader van het witte bleus-plan werd uitgebracht een zogenaamde John Mayall Blues Giant Decca premiecassette. Premiecassette: dat betekent een doos met daarin twee platen zonder hoes plus een luukse beschrijving op mooi papier, en daar was ik me bijna gvd het belangrijkste vergeten te zeggen: men krijgt deze doos met twee LP’s erin voor de prijs van slechts één LP!”
Ook over het album ‘Stonedhenge’ van Ten Years After, op Deram (een ‘progressief’ label van Decca) liet Hitweek zich enthousiast uit. “Dames en heren, gaat u s.v.p. allemaal mooi rechtop zitten. Want hier gebeurt iets. Dit is de derde LP van Ten Years After, hier gebeurt iets. En ik zeg dit niet omdat ik toevallig een bijzondere binding heb met deze groep – het was de eerste groep die ik live in een Engelse club hoorde. Nee, dat heeft er niets mee te maken. Want hoe sharp guitarist Alvin Lee toen ook al was, niemand kon toen bevroeden hoe de groep zich zou gaan ontwikkelen. [...] Nergens is sprake van enige brei, nergens is sprake van verwarringen over bijvoorbeeld: blues, revolutie, interne inkeer, underground, middelen. Deze LP gaat van hoogtepunt tot hoogtepunt”.
De Phonogram-campagne viel dus in goede aarde bij Hitweek.
Dave Berry
Ook voor de ‘gewone pers’ was Anton Witkamp voortdurend in de weer. In het begin was dat heel gemakkelijk. De meeste journalisten slikten alles voor zoete koek, of werden geacht dat te doen. Zo schreef Frank Visser in een Phonogram-biografie van de Rolling Stones dat die zich begin jaren zestig vernoemd hadden naar de song ‘Like a Rolling Stone’ [uit 1965] van Bob Dylan. Dat soort verhalen werden vaak letterlijk in kranten en bladen overgenomen.
Anton Witkamp organiseerde halverwege de sixties van alles met artiesten. “In 1965 had Dave Berry een gigantische hit met ‘This Strange Effect’. Circusdirecteur Toni Boltini had hem geëngageerd voor een aantal optredens. Op Trafalgar Square in Londen lieten we foto’s met duiven maken. Die zouden zogenaamd op het Museumplein weer worden losgelaten. In Amsterdam lieten we natuurlijk andere duiven los. Boltini stelde voor om Dave Berry vanwege zijn grote populariteit in een rijdende leeuwenkooi op te sluiten. Dat bleek een goed idee te zijn. Een grote mensenmassa verdrong zich om de populaire zanger. Een reportage van die door ons in elkaar gezette gebeurtenis werd ’s avonds zelfs in het NTS-journaal uitgezonden”.
Van het een kwam het ander. De Nederlandse beatgroep Het werd ter gelegenheid van hun single ‘Ik heb geen zin om op te staan’ op de Dam neergezet, nu in een groot bed.
Opzien baarde ook een Phonogram-actie met Q65. In een recent boek over de Haagse groep (van Pim Scheelings, 2009) vertelde gitarist Joop Roelofs: “Om onze naamsbekendheid te vergroten en de single ‘The life I live’ te promoten had de platenmaatschappij in 1966 besloten dat wij als langharig tuig, in een rubberboot van Londen naar Scheveningen moesten varen. We hebben Phonogram en labelmanager Cees Wessels, die deze fijne stunt bedacht had, nog even stevig vervloekt. Na een tijd kwam de pier van Scheveningen in zicht. Het leek net of er niemand was. Lekker zootje, dachten we nog, d’r is geen hond komen opdagen. Maar hoe dichter we de pier naderden des te meer mensen zagen we staan. Het zag er zwart van! Een stuk of tienduizend wel! Die waren gekomen omdat Radio Veronica ieder uur uitgezonden had: ‘Hedenmiddag landt Q65 op Scheveningen’. We hebben een persconferentie gegeven. Daarna optreden voor tienduizend man. ‘The life I live’ werd door al die heisa een enorme hit. Hij schoot meteen door naar de top 5!”
“Een paar jaar later was dat soort activiteiten ondenkbaar”, vertelde Anton in Aerdenhout. “Maar de kranten bleven belangrijk. We hebben bijvoorbeeld in 1969 een persconferentie voor Tom Jones in de grote zaal van het Hilton hotel georganiseerd. Er waren wel honderd journalisten die een grote hoeveelheid vragen afvuurden op de zanger van ‘Help Yourself’, ‘Delilah’ en ‘Green Green Grass of Home’”.
Eigen activiteiten
Het werk dat Anton Witkamp voor Phonogram deed weerhield hem er niet van door te gaan met zijn eigen journalistieke werk. Hij bleef stukjes voor de krant schrijven. Guus Jansen van uitgeverij Strengholt wilde een jazz-tijdschrift op de markt brengen. “Raymond Dobbe, die bij Paul Acket vertrokken was, bracht me met Jansen in contact. Ik werd benoemd tot hoofdredacteur. De artikelen werden geschreven door gerenommeerde jazzjongens als Simon Korteweg, Philip Freriks, Bert Vuijsje en Arend Jan Heerma van Voss”. Als autoriteit zat hij bovendien in de jury van het Loosdrecht Jazz Festival. In 1969 bijvoorbeeld samen met Aad Bos, Ben Bunders, Pim Jacobs en Trino Flothuis.
Witkamp werd ook hoofdredacteur van het popblad Popmix, dat gesponsord werd door Shell. “Bij Phonogram werden we gevraagd bij de opzet van het blad te adviseren. Shell gebruikte het popblad om reclame te maken voor zijn nieuwe brandstof Shellina. Waarom zou ik dat zelf niet kunnen doen bedacht ik. Ik informeerde wat ze per kolom en voor het redigeren van de artikelen wilden betalen. Dat was niet onaantrekkelijk. Ik werd hoofdredacteur en een aantal popjournalisten, onder anderen Jip Golsteijn, was graag bereid mee te doen. Er zijn een stuk of tien nummers verschenen, elke twee weken. Het afsluitende nummer hebben we gemaakt ter gelegenheid van het popfestival in Kralingen (Rotterdam, juni 1970). Niet ver van het terrein in Rotterdam hadden we twee hotelkamers ter beschikking van waaruit we opereerden”.
Het vervolg
Anton Witkamp wist carrière te maken. Bij Phonogram werd hij bevorderd tot labelmanager. In 1972 trad hij als marketingmanager in dienst bij de nieuwe platenmaatschappij Ariola. Na een paar jaar werd hij bevorderd tot adjunct-directeur. Wim Schipper, eveneens ex-Phonogram, had de leiding over het Nederlandse bedrijf.
“Ariola was een dochteronderneming van het Duitse Bertelsmann. Omdat de Duitse platenmaatschappijen niet wilden leveren aan de Europaclub (ECI, verzendhuis voor boeken en platen) besloot het concern zelf een muziekbedrijf op te zetten. In Nederland was het eerst door Negram-Delta gedistribueerd, in de jaren zeventig werd het een zelfstandige onderneming. We begonnen met een marktaandeel van minder dan een procent. Bij Phonogram was alles tot in de puntjes geregeld, bij Ariola was er niets. Bovendien was de voertaal ineens Duits. Daar had ik wat moeite mee.
Ariola had maar weinig eigen materiaal. We trokken jongens als Evert Wilbrink en Ron Heijmans aan. Die hadden een geweldige feeling voor de popmuziek van dat moment. Ron wist dat we Gruppo Sportivo onder contract moesten nemen. Evert hielp met het binnenhalen van buitenlandse labels als Island, A&M, Virgin en Chrysalis. Hij wist bijvoorbeeld dat het voor Chris Wright van Chrysalis een frustratie was dat zijn artiest Frankie Miller maar niet van de grond kwam. Tijdens de onderhandelingen konden we daar slim op inhaken. Het lukte ons bovendien om met veel ploeteren een hitje met hem te scoren. ‘Love Letters’ haalde in 1977 de dertiende plaats in de top 40”.
Het aantrekken van buitenlandse labels was een kostbare zaak. Ariola wilde eigen repertoire hebben. Dat ging niet gemakkelijk. “In Nederland hadden we de eerste jaren niet eens een A&R-man. Later werd Tom Collins (ex-Veronica) op die post neergezet. Martin Duyser was de producer van ‘Everybody join hands’, maar verder hadden we nauwelijks artiesten. De samenwerking met Fleet van Rob Aardse (ex-Dureco) werkte fantastisch. We kegen ook Herman Brood aangeboden. Herman en zijn manager Koos kende ik goed van Cuby & the Blizzards. Evenals de collega’s van de andere platenmaatschappijen zag ik het album, dat hij zelf voor 15.000 gulden gefinancierd had, in eerste instantie helemaal niet zitten. Mijn collega Gerard Kosterman haalde me over de band te kopen.
De Ariola-vestigingen in de belangrijkste landen voor popmuziek, Engeland en Amerika, kwamen niet van de grond. Ariola, het latere BMG, had pas succes door de aankoop van het Amerikaanse Arista, waar Clive Davis de scepter zwaaide. Davis, een joodse jurist die eerder bij CBS succesvol was geweest, streek tijdens zakenreizen in Europa in Parijs neer. Voor hem was dat ver genoeg: hij wilde niet naar Duitsland. Als de Duitsers hem wilden spreken moesten ze maar naar Frankrijk komen”.
In 1982 trad Witkamp in dienst bij PolyGram. Bij Phonogram, waar hij op de reclame-afdeling begonnen was, voerde hij een uiterst succesvolle campagne om de compact-disc te introduceren. Mede dankzij de vinding van Philips werden de Dire Straits wereldsterren. Anton maakte nog mee dat PolyGram door moederbedrijf Philips aan het Canadese Seagram verkocht werd. Dat maakte niet zoveel uit, vertelde hij. Maar de volgende overname, een soort overval, door Universal, was minder leuk. “Er kwamen Amerikanen over die niets begrepen, en ook niet wilden begrijpen, van wat wij aan het doen waren. Ik was blij dat ik met pensioen kon gaan in 1999”.
Bob Marley (Island Records) ontvangt gouden platen uit handen van Anton Witkamp, adjunct-directeur Ariola
***
Hoe zat dat nou met de invloed van het blad Oor, dat in 1971 opgericht was. Anton beaamde de bescheiden woorden die Barend Toet in 2008 gesproken had.
“Oor kon zelfs wel eens averechts werken. Als ik op een vergadering aan onze vertegenwoordigers vertelde dat er van een nieuw album een lovende recensie in Oor was afgedrukt, waren die juist zeer op hun hoede. Een aanbeveling in die krant was niet altijd stimulerend voor de verkoop. De redacteuren waren nogal eens van mening dat popartiesten zich steeds maar weer moesten vernieuwen. In de verkoop pakte dat soms negatief uit”.
Op 4 april 2011 werd het boek ‘Keihard & Swingend’ van Barend Toet, ‘over de jongensjaren van Muziekkrant Oor’, in het Amsterdamse Paradiso ten doop gehouden. De bescheiden opstelling van Toet was minder geworden. “Na een paar jaar was duidelijk dat Oor platen kon ‘maken’ – ook platen waar de industrie in eerste instantie niets in zag. Een aantal artiesten is mede door Oor populair geworden: denk aan David Bowie, Tom Waits, Andy Pratt en Sailor”, legde Barend vast.
In Paradiso werd door Toet en andere sprekers gesproken over de onafhankelijke koers van de redacties van sommige popbladen. De rol van Veronica kwam niet aan de orde. Barend gaf een mooi voorbeeld. “Ik had een feestje voor de redactie georganiseerd. Omdat ik de zakelijke leiding had, mocht ik bij dat feest niet aanwezig zijn. Maar ik moest wel de rekening betalen”. In Paradiso stelde Jan Donkers dat alleen Hitweek onafhankelijk opereerde van de grote vijand: de platenindustrie. Dat gaf nog wel eens financiële problemen besefte hij. Maar dan kwam de grote redder in de nood: Anton Witkamp van Phonogram. Die zorgde ervoor dat er weer een betaalde advertentie kwam. Zo kon Hitweek opnieuw een week verder...
Harry Knipschild
6 mei 2011
Clips
* Dutch Swing College Band, Doctor Jazz, 1953
* Louis Armstrong, Basin Street Blues, Stuttgart, 1959
* Dionne Warwick, Anyone who had a heart, 1964
* Louis Armstrong, Basin Street Blues, Stuttgart, 1959
* Dionne Warwick, Anyone who had a heart, 1964
Literatuur
'Import van lelijkerds', Telegraaf, 1 augustus 1964
Joost de Draayer, 'Rolling Stones op bezoek. Om nooit te vergeten', Hitwezen, augustus 1964
'Het is allemaal bleus wat de klok slaat', Hitweek, 4 april 1969
'Ariola + Arista. A new global force', Billboard, 11 augustus 1979
Gary Marmorstein, The Label. The story of Columbia Records, New York 2007
Pim Scheelings, Q65. De ultieme biografie, 2009
Barend Toet, Keihard & Swingend. De jongensjaren van Muziekkrant Oor, Amsterdam 2011
- Raadplegingen: 26580