07 - Vriendschap
Tijdens mijn studie geschiedenis in Leiden volgde ik een doctoraal werkcollege bij Boudien de Vries. Ter voorbereiding van het college werd de studenten gevraagd een beschouwing te schrijven naar aanleiding van het lezen van een boek.
Voor mijn verjaardag had ik van Annette en Geert Panhuysen het boek van Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997) gekregen. In overleg met De Vries zette ik mijn gedachten op papier aan de hand van de tekst van Kooijmans en andere boeken die ik tijdens mijn studie onder de loupe genomen had. Mijn tekst dateert van 25 januari 1999.
Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997)
Het heden
In de tweede helft van de twintigste eeuw lijkt het individualisme hoogtij te vieren. Sinds de Nederlander in de jaren vijftig het televisietoestel ontdekt heeft, is er langzamerhand een einde gekomen aan verenigingen en instituten die vele decennia of soms eeuwen eerder waren opgericht. Gezamenlijk beleefde verzuiling is omgezet in de zogenaamde vertrossing, een streven naar egocentrisch, oppervlakkig amusement en goedkoop materialisme.
Religie en socialisme hebben hun bindende rol in de samenleving goeddeels verloren. In een ‘paars’ kabinet kunnen linkse socialisten en rechtse liberalen al vijf jaar lang zonder al te grote problemen met elkaar samen regeren.
Cohesie in de samenleving is kortstondig aanwezig als de media uitgebreid verslag doen van de zinloze moord op twee meisjes in een discotheek in Gorcum. Als de Nederlandse televisie de stille tocht rechtstreeks uitzendt, verklaren vijfentwintigduizend mensen uit het hele land zich in een stille mars die dag emotioneel solidair met jongemensen die zij nooit gekend hebben. Sommige steden hebben een deputatie gezonden; bij de genoemde steden ontbreekt Leeuwarden, waar een jaar eerder een jongeman eveneens ‘zinloos’ vermoord was. Het Journaal wordt enkele dagen later volledig in beslag genomen door nieuwe perikelen, zoals de dreigende situatie in Kosovo en de impeachment-prodecure rond president Clinton. Een week later is ‘Gorcum’ vrijwel volledig uit het nieuws verdwenen.
Stille tocht in Gorcum
In de hedendaagse Nederlandse maatschappij is eenieder van de wieg tot het graf zowel particulier als van staatswege verzekerd. Studenten ontvangen een studiebeurs. Wie ziek is of zich niet lekker voelt gaat naar dokter of specialist, die zo nodig geneesmiddelen (vaak zonder betaling op te halen bij de apotheek) of opname met operatie in een ziekenhuis voorschrijft. Wie langdurig ziek is, komt in de WAO. Mensen die (onvrijwillig) hun baan verliezen ontvangen jarenlang een uitkering of bijstand.
Ouderen, veelal zeer gezond en actief, verdwijnen - vrijwillig of niet - vanuit hun werk eerst in de zogenaamde VUT (vervroegde uittreding) en genieten daarna soms nog vele tientallen jaren van een goed particulier pensioen, aangevuld met een algemene AOW-uitkering. Als ze na vele tientallen jaren leven lichamelijk of geestelijk versleten zijn worden de oudjes op kosten van de gemeenschap in een tehuis ondergebracht. Ook begrafenis of crematie is verzekerd. Bij het ter aarde bestellen van de overledene komen de familieleden nog eens bij elkaar. Voor het overige zien ze elkaar wel eens bij verjaardagen, feestdagen, een huwelijk of een toevallige gelegenheid.
Het verleden
In zijn boek Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende of achttiende eeuw (1997) beschrijft de historicus Luuc Kooijmans (1956) de elite in een heel andere tijd en een andere maatschappij.
In de wereld die de auteur laat aanvangen bij de Spaanse furie in Antwerpen, op 4 november 1576, bestonden de eerder genoemde verzekeringen niet, zelfs niet in de top van de samenleving: AOW, WAO, VUT, bijstand, pensioen, ziekenfonds, ziekenhuis, operatiekamers, bejaardentehuis, apotheek, de zorgverzekering en sociaal vangnet in de vorm zoals wij die heden ten dage vanzelfsprekend vinden, was nog volstrekt ondenkbaar.
De Republiek van de noordelijke Nederlanden was een samenbundeling van zeven souvereine gewesten, een Nederlandse eenheidsstaat kwam pas aan het einde van de achttiende eeuw voor het eerst tot stand. Religie speelde een grote rol in die tijd. De politieke conflicten in de tweede helft van de zestiende eeuw, met als gevolg eerst de Nederlandse opstand en tijdelijke splitsing en bij de vrede van Munster in 1648 definitieve formele deling van de Bourgondische erflanden, waren een direct gevolg van de godsdienstige conflicten tussen de traditionele aanhangers van het katholicisme en de nieuwe volgelingen van Calvijn en anderen. Het geloof in een God, die ingreep en strafte als het Hem beliefde, wordt door Kooijmans keer op keer benadrukt.
Een allesoverheersend en steeds weer terugkerend thema in het boek is de gezondheid van de hoofdpersonen. Nogal wat zwangerschappen eindigden in een catastrofe: kinderen kwamen dood ter wereld of overleden kort na de geboorte, diverse moeders overleefden de bevalling evenmin. Kinderen werden na de geboorte geconfronteerd met allerlei ziekten waaraan ze bezweken, van een ogenschijnlijk gewone verkoudheid met veel hoesten en ‘fluim’, mazelen, pokken en natuurlijk de dodelijke pest. Volwassenen, jong en oud, waren soms langdurig ziek en in elk geval niet in staat om goed te functioneren. In een aantal gevallen bezweken ze in zeer korte tijd en volkomen onverwacht aan hun ziekte.
De lezer wordt een uiterst onzeker bestaan voorgehouden, waarbij het onverwachte einde van het leven in de belevingswereld van de betrokkenen direct in verband wordt gebracht met het opperwezen. De gemiddelde levensverwachting bij de elite in de vroeg-moderne tijd lag vele tientallen jaren lager dan bij de doorsnee Nederlander heden ten dage. Ondanks dat werden de mensen soms toch wel meer dan zeventig jaar oud, in een enkel geval werd zelfs de tachtigjarige leeftijd bereikt.
Het is logisch dat de mensen zich in zo’n onzekere wereld zo goed mogelijk tegen alle bedreigingen beschermden. De auteur gebruikt niet voor niets de ondertitel ‘de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw’.
Kern van het overlevingsprocedé, vooral in de eerste helft van de beschreven periode, bestond uit een netwerk van zakelijke en persoonlijke familiebelangen. De leden van een handelsfamilie zochten zekerheid in een vorm van gemeenschappelijk optreden. Ze hielpen elkaar in lief en leed, bij ziektes, zwangerschappen, het verwerven van functies, het opbouwen van een gemeenschappelijk bezit en vermogen waardoor van een oude dag genoten kon worden en het nageslacht in staat gesteld werd de commercie voort te zetten en uit de bouwen. Gunsten werden binnen de familie verleend en als beloning verwacht.
Een belangrijk element in het optreden van de familie was de huwelijkspolitiek. Kooijmans laat zien dat in de zeventiende eeuw (en eerder) op de eerste plaats gedacht werd aan de economische belangen van de familie, en later vooral ook aan de status en de maatschappelijke positie van de huwelijkspartner. Bestuursambten gingen de handelsactiviteiten immers steeds meer vervangen. Echte genegenheid en liefde zou later wel vanzelf in het nieuwe gezin komen. Scheiding, zeker formeel, was nagenoeg ondenkbaar. Het hele proces van binnen de familie met elkaar omgaan, elkaar helpen en bijstaan, op elkaar rekenen, elkaar het balletje toespelen, wordt door de schrijver van het boek met Vriendschap aangeduid.
De families
Zonder dat Kooijmans het expliciet aangeeft valt het boek uiteen in twee delen. De eerste zes hoofdstukken beschrijven de opkomst van de familie Van der Meulen uit Antwerpen, die de overstap maakte van het katholicisme naar het protestantse geloof. Het handelshuis van stamvader Jan van der Meulen, rond 1563 overleden, werd eerst verplaatst naar Bremen in Duitsland en vervolgens naar Holland (en Utrecht). Zakelijke kontakten werden onderhouden met vele handelssteden, tot in verre landen, huwelijken werden gesloten met gerenommeerde protestantse families. Kinderen gingen studeren op Latijnse scholen, en aan universiteiten in binnen- en buitenland.
Leden van de familie kwamen in kontakt met het Huis van Oranje en Constantijn Huygens, en waren betrokken bij leningen aan de koning van Engeland. Buitenhuizen werden betrokken. Een dochter werd halverwege de zeventiende eeuw uitgehuwelijkt aan een Pruisische edelman, maar het kortstondige huwelijk zette door haar overwachte dood geen zoden aan de dijk. Belangrijker was de verbintenis van de familie aan de vooraanstaande geslachten Coymans en Huydecoper.
Isabella Coymans, schilderij Frans Hals
In zijn boek The Dutch Republic. Its Rise, Greatness and Fall (1995) noemt Jonathan Israel een van de vertegenwoordigers van de oorspronkelijk Haarlemse familie Coymans, Balthazar Coymans, als de op één na rijkste burger van Amsterdam in 1631. Hij had een vermogen van vierhonderdduizend gulden. Ook Simon Schama behandelt de familie in The Embarassment of Riches (1987), met een portret van Isabella Coymans door Frans Hals en een beschrijving van het Coymanshuis aan de Keizersgracht (gebouwd door Jacob van Campen in 1642) en het ‘buiten’, de Kruidberg in de duinen bij Haarlem.
De protestantse leerlooier Jan Jacobszoon Bal liet zich Huydecoper noemen en na enige jaren van ballingschap werd hij in 1578 in het Amsterdamse stadsbestuur gekozen. Zijn nazaten werden burgemeester, bestuurder van de Verenigde Oostindische Compagnie en heer van Maarsseveen. In de politiek van de Republiek kregen zij te maken met stadhouder en koning Willem III. In dit milieu speelde de familie Van der Meulen eveneens een rol. Zoons, kleinzoons en achterkleinzoons van Andries en Daniël van der Meulen maakten de overstap van koopman naar regent. De familie veranderde de naam in Van der Muelen, één tak noemde zich later zelfs Du Moulin.
De methode
Luuc Kooymans legt geen expliciete verantwoording af van de door hem gevolgde methode en doelstelling van zijn onderzoek. In het boek ontbreekt een voorwoord. Achter in het boek wordt behalve naar ruim honderd boeken tevens verwezen naar notariële archieven, die van de Hoge Raad en het Hof van Holland, en vele familiearchieven, waaronder die van de families Van der Meulen, Van der Muelen en Huydecoper. De schrijver vermeldt geen archief van de familie Coymans, evenmin geeft hij aan of er tussen Luuc Kooymans en de familie Coymans een bepaalde vorm van verwantschap bestaat, of dat hij zijn onderzoek (mede) heeft gedaan omdat hij dat trachtte uit te vinden.
Op de omslag wordt vermeldt dat de auteur ‘aan de hand van levendige citaten uit brieven, dagboeken en andere persoonlijke documenten [...] laat zien dat vriendschap voor hen [Nederlandse burgers] onlosmakelijk was verbonden met de strijd om het voortbestaan van de familie, en dat vrienden en familie vaak synoniem waren’.
In de tekst op de omslag bevestigt de uitgever nog eens dat ‘Kooymans het wel en wee van twee vooraanstaande families volgt en een boeiend beeld schetst van hun doelen en strategieën, hun ideeën, emoties, angsten, eergevoel en schaamte’. De auteur heeft blijkbaar een extra sociaal-economische dimensie willen geven aan zijn beschrijving van het reilen en zeilen van de diverse vertegenwoordigers van Coymans, Huydecoper en Van der Meulen.
Huis Van der Meulen in Leiden, Rapenburg (huidige Sieboldhuis)
De proloog van het boek, over de gebeurtenissen rond de plundering van Antwerpen en de moord op Jan van der Meulen in 1576, eindigt met de volgende woorden: “Het voortbestaan van de familie ging voor alles, en dat voortbestaan werd voortdurend bedreigd. Het was niet eenvoudig om zich te wapenen tegen de risico’s die het bestaan kenmerkten. Overleven was een kunst, en een elementair onderdeel daarvan was het onderhouden van vriendschap. Wie wilde overleven deed er goed aan zijn vrienden in ere te houden; de Van der Meulens en hun verwanten werden niet moe dat telkens opnieuw te beklemtonen. Hun geschiedenis zal uitwijzen waarom”.
De proloog eindigt in zekere zin met de conclusie van het boek. De tekst van het boek dient ertoe om datgene te bewijzen wat de auteur in de proloog beweert. Deze aanpak herhaalt Kooijmans bij voortduring. Diverse hoofdstukken beginnen met een stukje theorie, waarin hij - zonder annotaties - onder meer uitlegt hoe belangrijk de rol van vriendschap is binnen de familie.
Zo begint hij hoofdstuk vijf (‘Zwager in nood’) met: “Beleefdheden speelden een belangrijke rol bij het onderhouden van vriendschappelijk relaties. In zekere zin wás vriendschap het uitwisselen van diensten en beleefdheden. Die uitwisseling diende als bevestiging van verplichtingen, als verzekering van solidariteit, en vriendschap was dus de bereidheid om verplichtingen te accepteren, en de belofte solidair te zijn”. En in hoofdstuk negen (‘Echtelijk leven’): “In de manier waarop de samenstelling zichzelf in stand hield speelde de organisatie in families een essentiële rol, en voor de stabiliteit van die organisatie waren geslaagde huwelijken nodig. De norm voor geslaagd was daarbij niet de mate waarin de echtelieden zich naar eigen tevredenheid konden ontplooien, maar de mate waarin de reproductieve functie werd vervuld. Het ging erom dat er kinderen werden verwekt, verzorgd en opgevoed, dat er op een verstandige manier een huishouden werd gevoerd en dat er zorg werd gedragen voor kapitaal, status en reputatie”.
In het vervolg van het hoofdstuk wordt het familieverhaal verteld en daarin laat de auteur dan blijken dat zijn inleiding juist is.
Op de omslag geeft uitgeverij Bert Bakker aan dat Kooijmans zijn tekst baseert op ‘citaten uit brieven, dagboeken en andere persoonlijke documenten’. Bij bestudering van de eindnoten blijkt dat de resultaten van het onderzoek vrijwel volledig zijn gebaseerd op het bestuderen van de briefwisseling tussen de verschillende leden van de families.
Zoals gezegd: de auteur legt geen verantwoording af. Maar het lijkt erop dat er een zeer grote hoeveelheid correspondentie van de elites bewaard is gebleven en dat die door hem onderzocht is. Bovendien heeft Kooijmans gebruik gemaakt van de resultaten van eerdere onderzoeken. De citaten in de laatste hoofdstukken zijn voor een groot gedeelte terug te vinden in de boeken met afschriften van de brieven van Jan Huydecoper, die in de tweede helft van de achttiende eeuw ongetrouwd en met schulden overladen op de kust van Guinee in Afrika woonde en voor de West-Indische Compagnie werkte. De losbol Huydecoper onderging een ware cultuur-shock toen hij in de verre Nederlandse kolonie ontdekte dat daar een volstrekt ander gevoel van vriendschappelijke waarden heerste dan hij in zijn Hollandse elite-bestaan gewend was. Een derde primaire bron zijn de zogenaamde dagregisters die vader en zoon Joan Huydecoper in de tweede helft van de zeventiende eeuw bijhielden.
Behalve zakelijke mededelingen zijn ze gevuld met persoonlijke bezigheden. Een balans werd bijgehouden van diensten en (te leveren) wederdiensten, en met c’tjes (‘coïtus’) bracht (vooral) Huydecoper sr. zijn geslachtelijk verkeer kwantitatief in kaart.
Joan Huydecoper (1625-1704), burgemeester van Amsterdam
Door fragmenten van de correspondentie en andere documenten aan elkaar te plakken en te verweven met de door hem bestudeerde literatuur heeft Luuc Kooijmans een interessant en goed geschiedenisboek geschreven, waarin hij de verwikkelingen van de genoemde families tegen het licht houdt van de ‘algemene’ ontwikkelingen. De samenhang met de grote politiek binnen de Republiek is heel verhelderend.
Toch zijn er enkele ontwikkelingen die ik gemist heb. Bij een plotseling overlijden van een lid van de familie Van der Meulen in de jaren 1610 ‘gingen in elk geval de nabestaanden ervan uit dat iemand die de christelijke normen bij benadering in acht had genomen een plek in de hemel zou krijgen, zeker als hij zich op zijn sterfbed had verzoend met zijn schepper. Een stervende werd daartoe uitdrukkelijk gestimuleerd door de naasten die zich in zijn laatste dagen rond zijn bed verzamelden. Zij hielden hem ook voor dat hij moest proberen de dood te aanvaarden als iets gemeenschappelijks in het lot van alle mensen, dat hem bovendien bevrijdde uit de verdorvenheijt ende ellendicheijt van het bestaan. Als christen kon hij daarnaast hoop koesteren op een beter leven in het hiernamaals’.
Juist in deze tijd speelde zich de discussie tussen de aanhangers van Arminius en Gomarus af over de leer van de predestinatie, die tot grote gevolgen zou leiden, niet alleen in de Nederlandse politiek (de terechtstelling van raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt) maar ook tot een religieus besef dat via de Leidse en puriteinse Pilgrim Fathers naar het verre Massachusetts werd overgeplant. Het bestuderen van egodocumenten kan bijdragen tot meer inzicht in de mentaliteit en de gevoelens van de mensen.
Kooijmans geeft op geen enkele manier aan hoe ‘zijn’ hoofdpersonen in hun brieven met het idee van predestinatie omgingen. Een tweede omissie zijn de verwikkelingen rond Lodewijk XIV. Deze voerde een continue strijd om zijn macht en territorium in Europa te vergroten. In 1672 (‘het rampjaar’) was hij persoonlijk bij zijn legers in de Republiek en probeerde hij de Nederlandse gewesten eronder te krijgen. Het zou interessant zijn geweest te ervaren hoe die directe bedreiging bij de elite is overgekomen. Kooijmans maakt hier geen melding van, maar vertelt wél hoe men korte tijd daarna op bezoek ging in Frankrijk en getuige was van de openbare maaltijd van de Zonnekoning. Jammer dat hij niet vertelt of er iets van de gevoelens over diens machtsuitoefening op papier is vastgelegd.
De conclusie van Kooijmans
Luuc Kooijmans
De auteur heeft zijn boek de titel Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw gegeven. In werkelijkheid heeft hij de geschiedenis van drie families beschreven. Hij plaatst die echter in de context van de sociale relaties van zijn hoofdpersonen.
Het kernwoord in zijn betoog is ‘vriendschap’. Kooijmans vertelt weinig of niets over de ontwikkeling en betekenis van vriendschap in de periode voorafgaand en volgend op die welke hij onderzocht heeft. Evenmin heeft hij zich verdiept in de etymologie van het woord vriendschap. In zijn teksten citeert hij regelmatig woorden als ‘braef’, ‘deugdzaam’, ‘guyt’, ‘fatsoen’, ‘beleefd’, ‘snood’, ‘broeder’ en ‘humeur’, waarbij het de lezer duidelijk is dat die woorden in de vroeg-moderne tijd een heel andere gevoelswaarde bezaten dan in 1999. Het ligt voor de hand dat dat tevens geldt voor het woord ‘vriendschap’.
In Woordenboek der Nederl. Taal van J.H. van Dale uit 1872 wordt het woord ‘vriend’ omschreven als: ‘(bij kooplieden), persoon met wie men handel drijft’. Zegt dat niet iets over veranderende betekenis van het woord? Kooijmans stelt op de eerder beschreven manier dat de relaties binnen de families en ‘vriendschap’ in zekere zin synoniem waren. Daarnaast gebruikt hij de woorden vriend en vriendschap in het boek eveneens voor vrienden zoals wij de vandaag de dag kennen. Een enkele keer noemt hij die ‘ware vrienden’, maar meestal niet.
In de tekst beweert Kooijmans dat de familieleden elkaar bijna altijd met ‘vriend’ aanschreven, maar hij onderbouwt dat voor mij niet overtuigend. Een recent doctoraal werkcollege in Leiden met onderzoek naar de brieven aan koopman Daniël van der Meulen leverde mede als resultaat op dat de leden van diverse families elkaar consequent niet als vriend, maar als ‘cousien’ (neef) aanschreven. Kortom: bij de hoofdtitel van het boek kunnen mijns inziens enkele vraagtekens gezet worden.
Van de andere kant beschrijft Kooijmans een maatschappij waarbij de onderlinge banden tussen de leden van een familie (een ‘clan’), allesbepalend waren. De relatieve zekerheid van het bestaan werd zo goed mogelijk in stand gehouden doordat vaders en zonen, moeders en dochters, neven en nichten, beseften dat hun belang zo goed mogelijk gediend was met familiecohesie, met het gezamenlijk optrekken tegen de onbetrouwbare ‘boze’ buitenwereld.
De staat zorgde nog niet voor de particuliere belangen van zijn burgers, dus het was noodzakelijk om de zaakjes zelf gemeenschappelijk te regelen. De hiërarchie in de familie was eenduidig. De vader/man was duidelijk het hoofd van de familie, de oudste zoon was zijn opvolger maar had vóór het overlijden van zijn vader maar weinig in te brengen, jongere zonen en dochters stonden nóg een trapje lager in de ranglijst, maar bij ziekte en overlijden kon hun positie snel veranderen. Rechten van kinderen lagen niet vast bij de wet; de vader kon de erfenis verdelen zoals het hem uitkwam - daarmee kon hij de familie naar zijn hand zetten. Huwelijken uit berekening zorgden voor de continuïteit en uitbouw van de familiebelangen.
De door Kooijmans beschreven families wisten op deze manier goed te overleven. Ze slaagden erin te stoppen met ‘werken’ (handel drijven met bijbehorende grote risico’s) en trokken zich ruzie makend en in verveling terug in hun buitenhuizen in de Kennemer duinen en aan de Vecht. Als je het door nieuwe namen steeds ingewikkelder wordende boek toch ademloos uitleest, krijg je langzamerhand het gevoel dat het een opluchting geweest moet zijn toen eerst de patriotten en later de Franse revolutionairen wezenlijke veranderingen in dit systeem aanbrachten.
In 1810 werd Nederland definitief opgenomen in het Franse keizerrijk van Napoleon. Toen diens neefje Napoleon III na de revolutie van 1848 niet als ‘cousin’ maar als ‘ami’ werd aangeschreven door zijn collega-vorsten elders in Europa, pochte hij: “Familie heb je, vrienden zoek je zelf uit!”
Napoleon III met echtgenote Eugénie en kroonprins
Harry Knipschild
10 maart 2012
Clip
- Raadplegingen: 12563