Skip to main content

18 - Ed van Kan, een Maastrichtse missionaris, belegerd door de Boksers in Klein Brugge (China)

De redactie van de Maasgouw, het tijdschrift van het Limburgs Geschied en Oudheidkundig en Genootschap (LGOG), nodigde me in 2011 uit een artikel te schrijven over Ed van Kan. Op 7 december 2009 gaf ik voor het genootschap al een lezing over deze missionaris. Onderstaande tekst werd in 2012 in de Maasgouw gepubliceerd.


 

‘Het schijnt dat de Chinezen niet goed vooruit kunnen zonder hulp van de Europeanen’

 

Ed van Kan, een Maastrichtse missionaris, belegerd door de Boksers in Klein Brugge (China)

 
Op 26 februari 1856 werd de Franse missionaris Auguste Chapdelaine in de Chinese provincie Guangxi ter dood veroordeeld, terechtgesteld en een dag later onthoofd.[1] Keizer Napoleon III van Frankrijk zag hierin een alibi om de Britten te steunen die naar aanleiding van het zogenaamde Arrow-incident besloten hadden aan China de oorlog te verklaren. Britse en Franse troepen trokken op tot in Peking. Ze staken het Zomerpaleis in brand en legden de Chinezen in 1860 de zogenaamde Ongelijke Verdragen op. In een van de bepalingen lieten de Fransen vastleggen dat katholieke missionarissen voortaan het recht hadden onder keizerlijke protectie het binnenland in te trekken en er hun geloof te verkondigen.
   China lag nu open voor de Franse missie. Er waren echter niet genoeg Franse priesters om als missionarissen in dat immense land te werken. Rome steunde het opzetten van missiecongregaties in andere westerse staten. De nieuw-gestichte Belgische missie zond in 1865 de eerste priesters uit naar China. Rome had hen het gebied ten noorden van de Chinese Muur toegewezen als bekeringsgebied. De geestelijken van het ‘Onbevlekte Hart van Maria’ (te Scheut, bij Brussel) kregen een Frans paspoort en opereerden aldus volgens de bepalingen van het Frans-Chinese verdrag. In eerste instantie concentreerde de zogeheten missie van Scheut zich op een kleine regio ten noorden van de Muur in de omgeving van Peking. Maar na enkele jaren trokken de eerste paters, Remi Verlinden en Alfons De Vos, vanuit het Belgische hoofdkwartier Xiwanzi naar het Chinese verre westen. Ze belandden in de Ordos, een immens woestijngebied tussen de grote bocht van de Gele Rivier en de westelijke uitlopers van de Muur.
 


embleem Missie van Scheut

 

Klein Brugge

 
In 1874 arriveerde Jan-Baptist Steenackers, 25 jaar oud, in China. Tijdens het Chinese nieuwjaar van 1879 verbleef Steenackers, zo schreef hij in een artikel in het missieblad van Scheut, in het Mongoolse missiedorp Boro Balgasun in de Ordos. Op die dag kreeg hij bezoek van een Chinese bekeerling, Liu-Da. Deze droeg een kruis, niet op zijn borst zoals gebruikelijk was, maar aan de onderkant van zijn lange staart.
   De Chinees was blijkbaar nog niet zo lang geleden tot het katholieke geloof overgegaan. “Hebt ge nog afgodsbeeldjes of prenten van duivels in uwen thuis?”, vroeg de Belgische missionaris.
   Daar was geen sprake meer van. “Ik heb alles verbrand; noch duivels noch duivelinnen zijn er te vinden, tenware gij met die laatste benaming mijne vrouw wildet bedoelen, die soms een helsch lawijt maakt, als ik ze wil afranselen. Tegen den muur heb ik de prent der heilige Maagd gehangen, die ge mij vroeger gegeven hebt”.[2] Liu-Da vertelde Steenackers dat hij sinds enige tijd in Xiaoqiaopan woonde, een heidens dorpje bij de Chinese stad Nintiaoliang in het zuiden van de Ordos. “Allen zullen christen worden, als de priester onder hen wil komen wonen... Allen wachten met ongeduld uw bezoek af, en ik kom hier als afgeveerdigde mijner dorpsgenooten”,[3] noteerde de Vlaming.
   De missionaris greep zijn kans, Liu-Da was voor hem de gezant van God. “Ik liet dadelijk twee peerden zadelen”.[4] Bij aankomst vernam hij dat tien complete families volgens het katholieke geloof wilden leven. Dankzij de bemiddeling van Liu-Da slaagde Steenackers er bovendien in een stuk grond van 50 hectare te verwerven. Dat kostte de missie 600 frank, ongeveer 140 euro. Xiaoqiaopan, Klein Brugge, lag in het Mongoolse vorstendom Otog. Het bleek nodig te zijn om ook een regeling met de vorst van Otog te treffen. Jaarlijks werd er een paard naar Zijne Hoogheid gestuurd.[5] De missie van Scheut had zijn pied à terre in het zuiden van de Ordos.
 
In het laatste decennium van de negentiende eeuw had de missie van Scheut in het apostolisch vicariaat Zuid-West Mongolië (Ordos) drie kerngebieden. In het noordwesten, langs de Gele Rivier, zetelde bisschop Hamer in Sandaohe. In het noordoosten, eveneens langs de rivier, was Ershisiqingdi (de ‘24’) het centrum van succesvolle bekeringen onder de Chinezen. En in het zuiden, meer dan een week reizen van Sandaohe en de ‘24’ lag Klein Brugge als een oase in de uitlopers van de Gobi-woestijn. Klein Brugge werd de zetel van de eerste provinciaal van Scheut in de Ordos, Alfons Bermijn.
   De Ordos was in de jaren 1860 geteisterd door invallen van Chinese moslims, die in het westen van het land woonden. Zij waren in opstand gekomen toen de heersende Qing-dynastie aangevallen werd door de troepen van de Taiping-rebellen in het zuiden, door de Russen in het noorden en door de Europeanen vanuit zee. In 1894 raakte het keizerrijk opnieuw in een precaire situatie, doordat het Chinese leger in een oorlog met Japan verslagen werd. Toen troepen uit het binnenland weggehaald moesten worden roken de moslims hun kans en kwamen weer in opstand. De situatie was zo bedreigend dat de missie van Scheut zich genoodzaakt voelde Klein Brugge en de bisschoppelijke residentie te Sandaohe om te toveren tot ware forten met muren en wachttorens.
   Eén van de missionarissen, Edmond Vereenooghe, omschreef de versterking als volgt: “Die muur wierd geslagen in aarde in ’t jaar 1894 door [Ivo] Stragier die dan pastoor was in Klein Brugge. Het eerste doel was een verweer te hebben tegen de Mahomedanen waarvan men dan nog al vele sprak. Die muur is 213 meters lang, 144 meters breed en 6,70 meters hoog, zij is 6 à 7 meters dik van onder en verdunt stillekens aan tot boven alwaar zij plat is en nog eene dikte heeft van 1,50 meter omtrent. Op zulke eene breedte kan men dus boven heel goed wandelen, ja zelfs brevieren. Maar als men boven staat, om niet bloot gesteld te zijn aan ’t geschot van den vijand heeft men nog een klein muurke op den boord opgeslagen. Dat muurke is een voet dik en 1,50 tot 2 meters hoog, daarachter kunnen wij ons schuilen en daarin zijn de schietgaten gemaakt”.[6] De paters van Scheut waren in Klein Brugge dus voorbereid op een aanval. Ze dachten dat die uit het zuidwesten zou kunnen komen. Het liep anders. In 1900 kwam de aanval van de andere kant, vanuit het noordoosten.
 

 

Kaart van de Ordos (tekening Cora van der Plaats)

 

Ed van Kan en andere paters op weg naar en door China

 
Op 7 september 1899 vertrok een groep missionarissen vanuit Scheut naar China. Ed Hubert Jan van Kan was één van hen. Als zoon van Gertrudis Daenen en Jan van Kan was hij op 29 januari 1873 in Maastricht geboren. Na een studie op de middelbare school in Sittard trad hij op 7 september 1893 in bij de missie van Scheut. Op 9 juli 1899 werd hij door Mgr. van der Stappen tot priester gewijd.
   Ed van Kan, zesentwintig jaar jong, was niet alleen. Hij reisde samen met zeven andere jonge priesters: George Sano, Alfred Conrardy, Jacques Schmetz, Albert Botty, Florent Claeys, Juul De Wolf en Henri Bongaerts.        
   Van Ed van Kan zijn (nog) niet veel brieven opgedoken. Bij Henri Bongaerts lag dat anders. Bongaerts was op 23 oktober 1874 geboren in het Belgisch-Limburgse Tongerloo, niet ver van de Nederlandse grens. Van Kan en Bongaerts groeiden op in een tijd dat het Europese Westen zich superieur voelde aan het Chinese Oosten. Het was de tijd van de ‘mission civilisatrice’, de ‘white man’s burden’. Missionarissen, hadden ze geleerd, waren niet zo maar priesters. Het waren, zoals de Scheutist Alois Van Segvelt in 1865 had verklaard bij zijn vertrek uit Europa, ‘soldaten van Christus’.[7] In de Katholieke Illustratie van 1884 werden de idealen van de missionarissen van Scheut nog eens duidelijk onder woorden gebracht: “Sterk door het geloof, zeiden zij moedig vaarwel aan vaderland en ouderenhuis om, trots moeilijkheden en gevaren, Christus den gekruisten God-Mensch, die den heidenen eene dwaasheid is, op het onbekende strand te gaan prediken. Omgord met de wapenrusting van Christus’ strijders zouden zij door de kracht van het Kruis, die eenmaal hel en dood overwon, satans heerschappij vernielen en de ongelukkige volken tot een nieuw leven doen herboren worden”.[8]
 
Henri stuurde tal van brieven naar zijn familie in Tongerloo. Daarin deed hij uitgebreid verslag van zijn ervaringen. Zonder terughoudendheid liet hij zijn dierbaren weten welke mening hij had, en wat hij voelde. De brieven van de missionaris werden bewaard. Zuster Lenie Eerens, een nicht van Bongaerts, was plotseling volledig doof geworden, schreef zij op 17 november 2001, en ‘omdat ik nog weinig bezigheden meer had, heb ik het initiatief genomen om deze brieven op computer over te typen’. Eerens dacht dat de correspondentie misschien tevens interessant kon zijn voor het Archief der Missiën van Scheut. Ze besefte nauwelijks dat haar ‘brochure’, zoals ze het noemde, met 123 pagina’s vol teksten, een goudmijn aan gegevens bevatte. Ik zal de gebeurtenissen van het jaar 1900, het jaar van de Bokser-opstand, dan ook voor een belangrijk gedeelte laten zien door de ogen van de oom van de zuster.
 


Ed van Kan

 
Henri Bongaerts ging naar China om de Chinezen te bekeren, niet om ze lief te hebben. Aan boord van zijn schip constateerde hij zonder enige wroeging dat het vuile werk, de ‘postjes die niet al te verheven zijn’, werd opgeknapt door de Chinezen. “Een hunner zit een ganse dag met een engelachtig geduld bij de ‘huiskes’ om te zorgen dat alles daar zuiver zij, anderen zijn de ganse dag bezig met overal te poetsen”. Het Chinese voedsel, rijst, vond de pater maar niets: “Zo flauw als hij maar zijn kan. De passagiers maken er weinig of geen gebruik van”.[9] De Chinezen die hij in Singapore ontmoette, noemde hij ‘geldduivels en bedriegers’.[10]
   Op 13 oktober 1899 arriveerden de jonge Europeanen op hun wereldreis in Hongkong. Van daaruit reisden ze per schip naar Shanghai en met een kleine Chinese boot verder langs de kust naar Peking. “Allerzielen [2 november] is de laatste dag onzer zeereis”,[11] meldde Ed van Kan aan Scheut. “Er is een flinke wind opgestoken, die ons nog eens een goede zeeziekte bezorgt. Maar het behoort dat wij heden wat penitentie doen tot lafenis der geloovige zieltjes”.[12] In de ogen van de Maastrichtse missionaris was de reis nog in een ander opzicht vervelend gelopen: “Wij [konden] de H. Mis niet doen, daar wij geen hostiën en geen wijn [hadden] meegenomen”.[13]
   Zoals gebruikelijk kwamen de missionarissen aan land bij Dagu. Dat fort was tijdens de tweede opiumoorlog (1856-1860) met militair geweld ingenomen om de doortocht van Europese troepen naar de hoofdstad Peking mogelijk te maken. In 1899 was de weg dus vrij. Het enige probleem was het vervoer van de bagage. Met Chinezen moest je soms lang onderhandelen over de prijs. Van Kan: “Wij moeten onze koffers meênemen. Van die gelegenheid willen de coulies te [Dagu] gebruik maken om wat geld te verdienen. Zij verlangen 1 dollar per kist om te dragen tot de statie, een afstand van 11 minuten. Dat is toch wat veel?”[14] De onervaren paters kregen gelukkig hulp van door collega-missionarissen afgezonden bekeerlingen. “Zij komen met de Chineezen overeen dat wij 20 centen per kist zullen geven”.[15]
   Vanuit Dagu wilden Ed van Kan en zijn metgezellen zo snel mogelijk verder reizen naar Peking. Sinds enige jaren was het mogelijk die stad te bereiken over door Europeanen aangelegde spoorlijnen. Maar als de treinverbindingen door Chinezen gerund werden waren de verbindingen verre van optimaal, aldus Van Kan. In Europa reden te treinen op de minuut, in China was dat anders. “Wij hebben nog 3½uur vóór het vertrek van den trein van 7.37 uur... Maar om 7.37 uur komt komt er geen trein, om 8 uur geen trein, om 9 uur evenmin. De statieoverste (een Chinees) weet van niets!”[16] Zelfs toen de trein eindelijk vertrok, op weg naar de stad Tianjin, waren de vervoersproblemen nog niet voorbij. “Opeens blijft de trein stilstaan. Men gaat uitleg vragen. Op den weg staat er een signaal wat de machinist niet kende en nu moesten wij wachten totdat hij wist wat het betekende”.[17]
   Bij aankomst in Tianjin werden de paters echter beloond. Enthousiast schreef Ed van Kan: “Allerheiligen en Allerzielen hebben wij moeten voorbijgaan zonder de H. Offerande op te dragen. [Nu] is het ons een genoegen te kunnen bidden voor allen die ons dierbaar zijn”. Bovendien verliep de treinreis van Tianjin naar Peking een stuk soepeler. Bij de hoofdstad kon het westen zijn invloed doen gelden op de dienstregeling. “Het schijnt dat de Chineezen [...] niet goed vooruit kunnen zonder hulp van de Europeanen”.[18]
   Vanuit Peking trokken vijf van de acht paters van Scheut in de richting van Klein Brugge in de Ordos. Ze beseften maar al te goed dat hun reis en hun verblijf niet zonder gevaar was. Ze vertrokken, schreef Van Kan, ‘op de feestdag van den gelukzalige Perboyre. Moge [hij] ons geleiden en missionarissen van ons maken met die denzelfden ijver als Hij werken tot Gods meerdere eer en glorie’. De Franse missionaris Jean-Gabriel Perboyre (geb. 1802) was op 11 september 1840 door de Chinezen geëxecuteerd. Zijn martelaarschap was een bron van inspiratie.   
   Dat de Chinezen nog steeds niet gediend waren van Europeanen legde Henri Bongaerts vast in zijn beschrijving van een Chinese herberg waar de nieuw-aangekomen paters de nacht doorbrachten. De herbergier had hen, ‘grote mannen uit het Westen’,[19] de beste slaapplaatsen aangeboden. “Er hangen hier”, schreef hij “enige tekeningen, mannekes op papier, die de heldendaden van China’s leger of volk voor ogen leggen, maar wij zagen ook dat al de mannekes, die Europeanen voorstelden, de ogen uitgekrabd hadden”.[20] Een andere missionaris van Scheut, Emile Indemans uit Stevensweert, verwoordde het in 1890 nog duidelijker: “De haat tegen de Europeanen is diep ingeworteld. Men wordt ontvangen door eene geheele litanie vloeken, die de voorbijganger u naar het hoofd slingert. Op zijn gezicht kan men lezen, welke wraak hij tegen den Europeaan koestert, en om zijn mond speelt een lach van bijtende spotternij, of teekenende minachting”.[21]
   Maar superieure Europese wapens hadden de Chinezen nu eenmaal gedwongen de missionarissen toe te laten.
 

 

Problemen in de Ordos

 
Op 11 januari 1900 arriveerden Ed van Kan en Hendrik Bongaerts in hun missiegebied. Ze werden voorlopig gestationneerd in Boro Balgasun, bij Klein Brugge. De Belg deed verslag. Maar ongetwijfeld liepen hun activiteiten parallel. Het was de bedoeling, schreef de jonge pater, dat hij zich in eerste instantie ging bezig houden met het leren van de talen die daar gesproken werden, het Chinees en het Mongools: “Wij zitten nu hier voor een gans jaar en zullen Mongools en Chinees moeten leren, twee verschillende talen. Van Mongools ken ik nog ’t eerste woord niet om te zeggen”.[22] Bongaerts en Van Kan kregen echter de gelegenheid niet om in alle rust te studeren. Het waren uiterst turbulente maanden. Meteen al bij aankomst in China hadden zij vernomen wat de problemen waren. “Het is buitengewoon droog. Er is hongersnood op hande”.[23] In de streek waar de missie van Scheut opereerde, een gebied waar de mensen zich door middel van landbouw in leven hielden, had het al in tijden niet meer geregend. Op 22 maart was duidelijk: “Zolang wij in Mongolië zitten hebben wij geen spierke groen gezien. Alles is dor en droog”.[24]
   De boeren werden onrustig en rebels. Ze gaven de Europeanen de schuld van de droogte. Die deden in hun ogen vreemde dingen. Zo legden ze overal verbindingen aan, waarvan de Chinezen niets konden begrijpen. Ze zagen spoorrails waar dampende locomotieven overheen reden; in hun ogen waren dat draken. De westerlingen staken ook lange palen in de grond, tot hoog in de strakblauwe lucht. Telegraafpalen. En juist op dat moment regende het niet meer. Voor de Chinese boeren was het zonneklaar: die palen droogden de lucht uit. Ze moesten weg, alle Europeanen moesten weg, alle missionarissen moesten weg.
   Er waren nog andere problemen in de Ordos. De Europeanen waren er de laatste jaren in geslaagd onmetelijk grote stukken land te verwerven. De boeren die zich niet wilden laten bekeren werden van hun grond afgezet en moesten maar zien hoe ze verder in leven bleven. Enkele honderden kilometers ten oosten van de Ordos trokken opstandelingen op naar Peking. Ze werden in het Westen bekend als de ‘Boksers’. Op hun vaandels stond in grote karakters te lezen: “Roei de vreemdelingen uit”. Vanuit Peking verspreidden de Boksers zich ook in de richting van de Ordos. Ze moedigden de ontevreden inwoners van de streek aan om de pamfletten waarin de haat tegen het Westen werd uitgedragen over te schrijven en overal op te hangen.
   Juist op dat moment, 18 mei 1900, was er een incident dat zorgde voor de spreekwoordelijke lont in het kruitvat. De missie van Scheut had een nieuw stuk land verworven, Sanilu. Enkele honderden bekeerlingen onder leiding van twee missionarissen probeerden de boeren van hun land te verdrijven. Maar dat lukte niet. Er werd gevochten, er werd geschoten, er vielen doden onder de boeren van Sanilu. Het duurde niet lang of grote groepen opstandige Chinezen keerden zich tegen de missiedorpen van Scheut. Op 19 juli vielen ze Ershisiqingdi (de ‘24’) binnen. Daarbij werden vele honderden bekeerlingen vermoord. De Nijmeegse Scheutist Ferdinand Hamer, die er zeer onlangs zijn bisschoppelijke residentie had gevestigd, werd meegenomen, berecht, ter dood veroordeeld en terechtgesteld. De opstandelingen, ontevredenen en Boksers uit het oosten, trokken verder. Het missiedorp Klein Brugge was aan de beurt.
 


Monument voor martelaar Mgr. Hamer te Nijmegen, onthuld 28 september 1902 door dr. Schaepman

 

De aanval op Klein Brugge begint

 
Al op 14 juli gaf Alfons Bermijn, de provinciaal van Scheut in de Ordos, opdracht aan Ed van Kan en Hendrik Bongaerts om vanuit Boro Balgasun naar Klein Brugge te vertrekken. “Het slecht volk was in gisting en zou ons aanvallen, de Mongoolse soldaten waren opgeroepen om ons te vermoorden”, liet Bongaerts zijn familie in Tongerloo weten.[25] Bermijn had besloten dat alle missionarissen zich in de versterking Klein Brugge moesten terugtrekken en zich bij een eventuele aanval met hand en tand zouden verdedigen. Op 6 augustus wist Bermijn nog een brief naar België te versturen. “Wij zijn hier thans met tien leden onzer Congregatie”, schreef de provinciaal, “de paters Van Den Abbeele, Braam, Anicq, Beckaert, Vereenooghe, Jaspers, Van Kan, Bongaerts, Claeys en Bermijn. Wij zitten sterk verschanst binnen de muren onzer residentie van Klein Brugge. Wij zijn overtuigd dat, ware onze residentie niet zoo goed versterkt, men ons reeds zou aangevallen hebben. Wij hebben vijf en twintig goede Albini-geweren en bij de vier duizend kardoezen. Ieder van ons heeft zijnen krijgsnaam: Kruger, Cronjé, De Wet, enz. en elk heeft een honderd kardoezen in zijnen gordel. Wij hebben hooren zeggen dat de Mongoolsche soldaten van Otog en Uusin ons gaan komen aanvallen; die zullen wij wel op afstand houden”.[26]
   De missionarissen waren echte soldaten van God geworden. Ze beschikten over goede wapens en hadden elkaar stimulerende bijnamen gegeven, van andere soldaten, waarover ze in de krant gelezen hadden. Om elkaar moed in te spreken gebruikten ze de namen van de Boeren die zich in Zuid-Afrika verdedigden tegen de Britse troepen. “Het ergste van al is”, vond Bermijn, “dat wij in onze residentie maar voor eene maand levensmiddelen en brandhout hebben”.[27]
   “Wij waren allen bijeen”, legde Bongaerts vast; “daarbij nog 5 Italiaanse priesters die uit de provincie Shanxi hier naar toe gevlucht waren. Wij waren dus met 15 gereed om te vechten tot de dood. De christenen hadden wij allen uit het dorp binnen de muur doen komen, daar zaten zij in kotjes bijeen, ook allen verdedigers”.[28]
 
Op donderdag 9 augustus werden de paters in hun middeleeuwse fort van de buitenwereld afgesloten. De belegering van Klein Brugge was begonnen. Menige missionaris deed verslag in zijn dagboek. Hendrik Bongaerts schreef: “Om 11 uur ’s nachts komen de boxers, of ’t slecht volk, om ons te bestormen. 200 Kwamen vooruit, 300 stonden nog verder. Eerst brandden zij twee huizen af in ’t oosten, dan kwamen ze ’t dorp in en staken twee rijen huizen in brand. Dat was te erg. Wij maakten de poort open en trokken met geweren en sabels buiten en schoten dat het kraakte, 10 doden bleven liggen en werden ’s anderendaags in een put geworpen. De anderen waren op de vlucht. Wij hadden er wel 100 kunnen doodschieten”.[29]
  De Boksers hadden het dus in eerste instantie gemunt op de huizen buiten het fort. De soldaten van God lieten niet met zich sollen. Ook niet drie dagen later, op zondag 12 augustus. “Er kwam weer van dat volk terug en nu waren er de Mongoolse soldaten bij om ons te omsingelen en ter dood te belegeren, maar wij hebben die platzakken enige leskes gegeven. Twee, drie dagen lang schieten ze dat het klettert op de zijtorens en op de muur boven de poort, maar vruchteloos. Wij lieten ze schieten, want het was gevaarlijk voor ons de kop aan de schietgaten te steken. Toch waren wij altijd op wacht. Als er iemand vooruit durfde komen naar de poort, hetzij om te kappen of te branden, die kreeg enige schoten naar zijn kop. Zo hebben wij er vijf of zes neergelapt”, aldus Bongaerts.[30]
  En toen werden de paters misschien even overmoedig. “Wij hebben een onzer medebroeders verloren, de Eerwaarde Heer Jaspers van Geldrop (Holland). De 14 augustus, op de vigilie van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart. ’s Morgens kreeg hij een kogel recht in ’t aangezicht door een schietgaatje dat geen 10 cm doorsnede had. Hij viel van de muur naar beneden en enige minuten later was hij in de Heer overleden om in de schone hemel zijn kroon te ontvangen en ginder onze verdediger te zijn”.[31] Bertus Jaspers blééf soldaat van God, zelfs na zijn dood, in de hemel.
 


Eerbetoon aan missionaris Jaspers, monument Mgr. Hamer te Nijmegen

 

Verdedigers en aanvallers

 
De missionarissen, onder wie Ed van Kan, beseften dat zij het belangrijkste doelwit waren. Zij hadden dan ook zelf de leiding genomen bij de verdediging van Klein Brugge. “Ieder priester had zijn geweer en een zakske kogels erbij”, meldde Bongaerts. “De slechtere geweren waren in handen van de Chinezen om bij te springen in tijd van nood. Wij hadden nog twaalf sabels en over de honderd pieken of stokken, die in handen der christenen waren”.[32] De paters hadden dus de beste wapens zelf ter hand genomen. De ruim drie honderd Chinese bekeerlingen die zich in het fort hadden verschanst werden voorlopig slechts gebruikt als een soort hulptroepen.
   Door middel van gebed werd hulp van elders aangeroepen, zoals in het verslag van Vereenooghe vastgelegd werd. “Wij baden dagelijks het Heilig Hart van Jesus… en den heilige Michael opdat hij onze aanvoerder zou zijn tegen satan en zijn helsche machten, en de zieltjes in ’t vagevuur opdat zij in onze rangen met ons en voor ons zouden komen strijden…[33] Voor alle zekerheid stelden wij door onze dagelijksche gebeden den H. Jozef aan om ons te voorzien van mondbehoeften”.[34] Provinciaal Bermijn gooide nog een laatste wapen in de strijd: hij vroeg iedereen een medaille van de heilige Benedictus te dragen.[35]
   De paters van Scheut waren blij met de hulp van de bekeerlingen, maar veel verwachtten ze er voorlopig niet van. Het waren, schreef Bongaerts, ‘bijna allen pas bekeerden, ze waren van angst en schrik gevlucht’.[36] Geen fanatieke christenen dus. De ene vluchteling was drie of vier maal aangevallen en bestolen, een andere had ‘een slag van een sabel boven zijn oog gekregen, dat was al niet om moed te geven’.[37] Volgens Vereenooghe waren er slechts ‘108 mannen die konnen strijden, maar waarvan er slechts een tiental goed hun best deden. De andere waren al bang, zouden de muren het uithouden? Dat was voor hun een onderwerp van dagelijksche dromen. De overige bevolking bestond uit vrouwen en kinderen’.[38] De bekeerlingen waren op dat moment dus eerder een last dan een lust.
 
De meest gedreven tegenstanders van de missionarissen waren de Boksers. Wat waren dat voor vreemde wezens? Bongaerts beschreef hun optreden na afloop van de belegering aan zijn familie.
   “Als men op het gepraat van Chinezen, heidenen of christenen, zou moeten voortgaan, dan is dit een schrikkelijke sociëteit die met buitengewone middelen te werk gaan. Moorden en branden al wat Europees en christen is, dat is hun doel, een werk van de duivel, dat zich als een vuur door China verspreid heeft. En de [Boksers], dat zijn enige kinderen, jongens en meisjes, enige volwassenen, die door aanleren van enige meesters een bijzondere kracht verkrijgen. Na enige exercitiën gedaan te hebben gaan zij over in een staat van bedwelming, hypnotisme. Dan kunt gij er op slaan met sabels, en op schieten, zij zijn onkwetsbaar. Zij klimmen op muren van drie, vier meter hoog en allerhande eigenaardige dingen doen zij. Als ze dan later weer tot hun verstand schijnen te komen, weten ze van niets. Bij middel van een waaierke, dat ze slechts in de hoogte hoeven te zwieren, komen ze een huis in brand steken enz. enz.
   De heidenen geloofden dat alles en dachten dat het een middel was van de hemel gezonden om ’t christendom uit te roeien; en al ’t slecht volk voegde zich bij die enigen om te roven en te plunderen. En de christenen waren er schrikkelijk bang van, want de duivel speelde er zijn grote rol in, en het slecht volk was er door aangedreven en zodanig opgehitst dat ze in grote massa’s afkwamen om de christenen te bevechten. Ze dachten immers dat ze met zulke vechters, die altijd voorop moesten staan, zeker zouden lukken en niets te vrezen hadden. Al hebben ze heel China door schrikkelijke verwoestingen gedaan omdat ze in groot getal waren, wij hebben ze hier leren kennen en met Gods hulp een leske gegeven, dat ze zo licht niet zullen vergeten”.[39]
    Als je het zo leest, was er een harde kern, vaak afkomstig uit het schiereiland Shandong in het oosten van China, de ‘meesters’ met een duidelijke ideologie. De boeren en anderen die door droogte en hongersnood niets te verliezen hadden, ‘het slechte volk’, sloot zich om opportunistische redenen bij de ‘extremisten’ aan. Bij de rijke Europeanen viel iets te halen, in elk geval voedsel.
 
De missionarissen en hun bekeerlingen werden echter niet alleen door de Boksers aangevallen, maar ook, zoals zij schreven, door Mongoolse soldaten. De vraag rijst waarom de Mongolen samen met de Boksers Klein Brugge bestormden. Wellicht zijn er persoonlijke motieven geweest. De Mongolen kregen eindelijk de kans om eens af te rekenen met de Europeanen. Die hadden hun de afgelopen periode steeds verder in het defensief gedrongen. Ze hadden onderdanen aan de Mongoolse vorsten ontnomen en grote stukken Mongools land verworven. Vooral met de vorst van Uusin hadden de paters van Scheut regelmatig problemen gehad omdat ze hem, door bekering, van zijn onderdanen hadden beroofd. Het Mongoolse optreden werd bovendien ondersteund in een keizerlijk edict van 2 juli 1900. Daarin verklaarde de keizer, Guangxu, de christenen ineens tot ongehoorzame onderdanen en de missionarissen moesten het land uitgezet worden, terug naar het land waar ze vandaan gekomen waren.
   Op 23 augustus lazen de belegerde paters een brief, die hun door de Mongolen overhandigd was. Soldaten van Uusin ‘zeggen dat ze bevel hebben van… Peking om de plaats van Europeanen te zuiveren. Daar verstonden zij uit, ons naar de andere wereld te zenden, of naar Europa terug’.[40] Een dag later werd Klein Brugge opnieuw bedreigd: “Indien gij de streek niet wilt verlaten, dan zijn er nog 500 soldaten van Uusin die gereed staan, wij zullen ze slechts moeten roepen”.[41] De Mongoolse soldaten werden nog bijgestaan door lama’s, boeddhistische monniken. Die probeerden Ed van Kan en de andere belegerden extra te intimideren: “’t Waren niet alleen soldaten, maar hun lama’s waren er bij om door hun gebeden hen bij te staan. Een van deze dagen hadden zij de grote vermaledijding tegen ons gedaan. Met al de peerden waren ze in een cirkel rond de residentie gereden, en al wie in die verwenste ronde zat, zou er zijn dood in vinden”.[42]
   Provinciaal Bermijn en zijn mannen waren niet onder de indruk. “Wij gaven er niet veel acht op”, meldde Bongaerts, “Wij zeiden: wat kwaad hebben wij misdaan. Wij zijn hier met bevel van de keizer”[43] – met andere woorden, de paters wensten zich gewoon te houden aan de verdragen van 1860.
 


Keizer Guangxu

 
Ook de Chinese bestuurders werden door de missionarissen als tegenstanders beschouwd. Bermijn stuurde regelmatig afgezanten naar de autoriteiten (mandarijnen), maar werd met een kluitje in het riet gestuurd, zelfs al vóór de belegering. “Een christen werd naar de mandarijn van Nintiaoliang gestuurd om te vernemen wat dat alles betekende, maar dat mandarijntje, een eerste voddeventje, zei dat hij daar niets tegen kon doen, dat [Boksers] maar enige kinderen waren, die alle avonden wat exercities deden op de markt en dat daar niet veel voor te vrezen was, enz. enz., woorden om ons te bedriegen en in slaap te wiegen. Maar wij slapen niet, wij verwittigden de grote mandarijn.[44]
  De grote mandarijn, die vroeger altijd sprak van beschermen, van de Boksers te straffen, hij liet niets meer horen. Wij vroegen hem dan heel beleefd wat dat betekende”.[45]
  De belegerde missionarissen stuurden een nieuwe afgezant op 29 augustus. Dat was niet zo eenvoudig. “Koeriers opsturen in tijd van beleg, dat is met levensgevaar. De briefjes, niet te groot, werden in de kleren of in de zool van een schoen genaaid, de man werd in stilte langs een koord neergelaten en dan langzaam en voorzichtig kruipende over de grond, moest hij aan de wacht van de vijand trachten te ontvluchten”.[46] Binnen een dag kregen ze antwoord van hogerhand. “Die zei dat hij reeds vier maal in de streek geweest was om tegen de Mongolen te werken, maar zij wilden niet luisteren”.[47] Bongaerts kon niet meer dan cynisch reageren: “’t Kan waar zijn, maar wij hebben er niets van gezien of gehoord”.[48] Steeds weer lieten de Chinese autoriteiten in opdracht van Peking weten dat de paters dienden te vertrekken.
  Toen bleek dat het sturen van een afgezant geen resultaten opleverde, pakten de Chinezen het groots aan. Op 14 september stuurden zij een grote deputatie, vergezeld van een militaire colonne. De Europese paters zagen het gezelschap arriveren, waarschijnlijk vanaf de hoge muur: “Reeds in de morgen zien wij de Chinese soldaten afkomen van de stad, hun vaandels van alle kleur en grootte wapperen in de lucht, een deel soldaten te peerd, anderen te voet, de mandarijnen in rood of blauw te peerd, en een vent om te leiden enz. Zo kwam de stoet af, ’t was schoon om te zien, al te samen waren het 130 man. ’t Waren onze beschermers en wij hadden er geen spier vertrouwen in.
  Vooreerst wij zouden ze binnen de muur niet ontvangen, hoegenaamd niet. Er werd dus buiten wat gereed gemaakt en tafels en stoelen buiten gebracht. In ’t geheel waren er acht mandarijnen van alle kanten. Zij vroegen om te onderhandelen, maar ’t woord van de priester was: ofwel de soldaten weg, ofwel wij komen niet buiten. ’t Was goed, zij zonden de soldaten een eindje weg en dat volk vol honger zat rap in de rapen en de patatten te wroeten. Vier priesters gingen dan buiten met de revolver onder ’t jaske. Er werd gepraat en gepraat; zij wilden ons doen optrekken… Ons besluit was: wij gaan niet”.[49]
  Ed van Kan en de andere priesters waren ervan overtuigd dat het Westen in Peking, en zij in Klein Brugge, aan de winnende hand waren. Zij lieten zich niet verjagen.
 

Het verloop van de belegering

 
Op 14 september hadden de missionarissen in Klein Brugge al een belegering van vijf weken achter de rug. Daarbij hadden ook de paters zich stevig geweerd. “Onze christenen weenden en waren benauwd”, schreef Bongaerts op 14 augustus, “aanhoudend was het [voor ons] waken. Er kwam een vent door een gat gekropen met een sterke plank om zich te beschermen en een kloeke sabel. Hij wilde naar ’t poortje komen, maar pater Braam zag hem en schoot; zijn kogel drong door die dikke plank en de vent stortte neer. Nog lag hij enige tijd te stuiptrekken, maar hij stond niet meer op. Zulke slag moet de vijand wel wat schrik aangejaagd hebben, want ’t geschut verminderde”.[50]
  Die avond kwam er toch weer een Bokser voor de muren van Klein Brugge en zou onbezonnen geroepen hebben: “Ik wil wel eens zien of die geweren der Europeërs mij raken kunnen”. Bongaerts zette in zijn verslag hoe het afliep: “Zeker dacht die vent dat hij onkwetsbaar was, maar pater Vereenooghe zag hem staan een paar meter boven ’t poortje en schoot hem vlak op de kop. Een dof geratel uit zijn keel liet horen dat het met hem gedaan was. Toch loste hij een tweede schot, en ’t was met hem gedaan. ’t Was stilte, dodelijke stilte”.[51] De jonge Scheutisten lieten na de dood van Bertus Jaspers niet meer met zich sollen. Was het jeugdige overmoed, was het angst, was het opdracht van provinciaal Bermijn?
  Hoe anders was de sfeer geweest in de laatste dagen van de ‘24’. In zijn laatste brief schreef de oude grijze bisschop Hamer over de opdracht die hij aan zíjn ‘soldaten van God’ gegeven had, toen hun missiepost door de Boksers werd aangevallen: “Ik maande hun aan bedaard te zijn, geen onnoodige mensch levens te dooden, en niet te schieten dan tot verdediging noodig was. Een paar honderd vrouwen stonden op ’t dak der residentie, in de eene hand een groote stok, in de andere ’t rozenhoedje. Allen waren heel bedaard. Men hoorde niets dan prevelen, Jezus, Maria, sta ons bij. Ik sprak hun wat moed in, dat zij niet bang moesten zijn, dat Onze Lieve Heer ons zou helpen en ik ging in mijne kamer zitten bidden”.[52]
  Bisschop Hamer had de aanval van de Boksers niet overleefd, wist Ed van Kan in Klein Brugge. De jonge generatie paters in de belegerde vesting was nog niet rijp voor het martelaarschap.
 
Op 19 augustus probeerden de aanvallers Klein Brugge op een andere manier in te nemen. Zij begonnen met het graven van een tunnel onder de muren door. “Opeens meenden wij te horen dat men aan de voet van de toren aan ’t graven was, en inderdaad, ’t was zo. Wij hoorden ze kappen en kappen”, noteerde Bongaerts. “Wat nu gedaan? Naar buiten konden wij niet schieten, er stonden wel twintig geweren op ons gericht vanuit het naaste huis. Wij wilden de mannen van hun werk verjagen door brandend hout naar beneden te smijten, maar hoe wij ook stookten, zij hielden niet op. Later zagen wij van op de toren in ’t zuidwesten, dat zij met een schup gedurig aarde uitsmeten en het kot dat ze gegraven hadden was zo groot, dat de mannen niet meer te zien waren”.[53]
   Een van de Italiaanse priesters die naar Klein Brugge gevlucht was, kwam met een oplossing. “Hij was nog officier geweest in zijn land en wist het best. Laat ons tegengraven, zei hij, en ze zullen wel vluchten. Aan ’t werk dus: priesters en christenen stonden met spaden en schuppen; eene uur nadien was er al langs den binnenkant een diep hol in den toren; de vijand hoorde ons volk graven en eene botsing vreezende begon hij zijn gereedschap te maken om te vluchten”.[54]
  De missionarissen wisten de toevoer van voedsel aan de vijandige gravers te verhinderen. “Een etendrager kwam af met twee emmers. Wij schoten en schoten. Dan duikte hij neer, dan kroop hij een meter vooruit, maar half weg liet hij zijn emmers in de brand en vluchtte weg. Langs een andere kant kwamen er twee aan, die kregen wat meer op hun lijf dan schrik. Een van de twee werd dood geschoten, de andere had de arm doorschoten en is later ook bezweken, zodat er de hele dag geen eten was bij gebracht. ’t Was voor hen allen een geboden vastendag geweest”.[55]
  Het duurde dan ook niet lang of de ‘mijnwerkers’ gingen er vandoor. “De eerste sprong en vluchtte en kreeg nog een paar schoten in de rug. Hij liep langs ’t kamp der Mongolen voorbij, zonder zelfs goede dag te zeggen. Dan zat er nog ene in; met het geweer gericht stonden wij te loeren, maar deze sprong bezijdens en daar konden wij hem niet raken”.[56]
  Negen dagen later werd een tweede soortgelijke poging gedaan. Ook die werd afgeweerd. “Twee moedige christenen boden zich aan om naar beneden te gaan met geweer of sabel. Zij vroegen aan de priester eerst de absolutie en daalden dan langs een koord naar beneden aan een andere kant, vandaar kropen ze stillekes tot bij de toren en ’t duurde wel een half uur en meer, dan losten ze drie of vier revolverschoten en zij kwamen terug, zeggende dat er één zeker dood was en de anderen gaan lopen. Zo was het; een dode en de anderen zwaar gekwetst. En rond dezelfde tijd was men ook begonnen te graven aan de toren in ’t noordoosten, maar bij het tweede of derde schot waren deze al rap gaan lopen. Al die gravers waren Chinezen door de Mongolen gekocht”.[57]
  Er zou nu niet meer gegraven worden…
 


Kerk van Klein Brugge

 
Het lijkt erop dat de missionarissen steeds minder tegen de Boksers, en steeds meer tegen de Mongolen moesten vechten. Op 27 augustus zetten Mongoolse soldaten een nieuw wapen in, een kanon. Maar dat had niet het gewenste effect. “Waar ze niet aan dachten, gebeurde: de muur waar ’t kanon op leunde barstte, ’t dak viel gedeeltelijk in en ’t kanon! Het sprong in stukken vaneen en de kanonnier kreeg de stukken tegen zijn billen. Dat was de vrucht van zoveel werk, maar ook, zij hadden op ’t kanon een prent van ’t Heilig Hart gestoken, en ’t Heilig Hart zal zijn tussenkomst wel doen gevoelen”.[58]
  De paters voelden zich duidelijk ‘van boven’ gesteund. Met dat soort hulp konden zij de strijd nimmer verliezen.
  Een week later hadden de Mongolen een nieuw kanon. “Wij hoorden het dreunen en ’s middags als wij in de kerk waren kwam een bal recht op ’t dak en viel er door. De christenen kwamen toegelopen om te zien, maar wij verborgen de bal, want ons volk zou er schrik van krijgen. Wij wogen het balleke en ’t was 1 kg 800 gr. Na die slag hoorden wij niets meer. Er waren enige mandarijnse soldaten bij de Mongolen gekomen en men dacht dat zij het schieten verboden hadden”.[59]
 
De missionarissen voelden zich langzamerhand zo sterk dat zij het initiatief durfden te nemen in de strijd. Als ware soldaten van God gingen zij nu zelf  tot de aanval over. Alfons Bermijn, de provinciaal van Scheut, gaf de opdracht.
  “Mr Bermijn was sedert enige tijd reeds van zin een gewichtige slag te doen op die stomme Mongolen. Reeds eenmaal had hij vier mannen buiten gezonden om de enige vijanden die in ’t dorp zaten te beschieten en in stukken te slaan. Maar toen ze ’t eerste schot hoorden, vluchtten ze allen weg, en een uur nadien zaten er vijftig anderen in de plaats. De 2e september (zondag) zat hem dat gedacht nog vaster in de kop. Hij had gebeden, veel gebeden, zijn overtuiging was dat het moest gebeuren. Wij allen zagen er groot gevaar in voor onze mannen en meenden nog uit te stellen. Hij dreef de zaak door en vond drie mannen die gereed waren. In ’t dorp, voor zover wij konden weten, zaten er zo rond de tien Mongolen.
  Zij gingen buiten, ’t was reeds meer dan 5 uur in de namiddag. Weldra waren ze aan ’t schieten. De vijand schoot tegen, gevaar was er voor onze mannen en groot. De priesters sprongen bij met hun geweren en de christenen met sabels. Er zaten tenminste twintig Mongolen in ’t dorp. Daar begon een geweldige canonade, de kogels vlogen van alle kanten, twee of drie waren er zeker dood geschoten. Van de andere kant van ’t dorp was het een wanhopig geschreeuw en getier en aanhoudend schieten. Ondertussen kwamen de Mongolen uit de buurt in volle galop toegereden. Diegenen die de wacht op de torens hadden, schoten, maar ’t was in de vlucht en ’t moest lukken om iemand te treffen. Na enige tijd, als de anderen toekwamen was ons volk reeds terug. Een onzer christenen had een schot, een volle lading, in ’t hoofd gekregen en was dood blijven liggen. Mr Mr Bermijn had een zaadje in ’t been, maar ’t was niet erg. Wij zaten weer binnen. De vijand telde menige doden, zij schoten tegen onze muren. Wij lieten ze schieten en ’s nachts hadden ze hun werk om hun doden weg te halen en te begraven”.[60]
 
De beslissing van Bermijn om niet lijdzaam toe te zien en af te wachten had zo zijn redenen. Al vóór de afsluiting op 9 augustus besefte de provinciaal dat ‘wij in onze residentie maar voor eene maand levensmiddelen en brandhout hebben, doch wij hopen dat men te Peking de zaken spoedig zal regelen’.[61] Bermijn wist dus dat hij de strijd niet eindeloos kon volhouden en dat er hulp van buiten nodig was. Bij hun vertrek uit Boro Balgasun hadden Van Kan en Bongaerts al opdracht gekregen zoveel mogelijk dieren en ander voedsel mee te nemen. Maar de dieren in het belegerde Klein Brugge hadden, evenals de opgesloten paters en christenen, ook voedsel nodig.
   Bij de uitval, schreef Vereenooghe in zijn verslag ‘hadden wij een kwartier volle vrijheid. En dat was al vele voor ons die al sedert een 20 dagen opgesloten zaten; nu konnen wij gras halen voor de overgeschoten peerden en ossen van de residentie, van dat groen dat hier groeit’.[62] In zijn verslag van een eerdere actie noteerde Bongaerts: “Rap, rap werden enige deuren afgebroken en vensters en stokken en palen bijeen geraapt, al wat er te vinden was, en na een paar uren was er toch weer genoeg [hout] voor veertien dagen misschien, en ook werd er nu en dan een busselke gras gekapt, maar ’t was zo weinig”.[63] Er was dus steeds meer tekort aan primaire behoeften als eten en hout.
   Op 7 september legde Vereenooghe vast: “Dank aan de Goddelijke Voorzienigheid en den H. Jozef, die onze ‘sergeant fourrier’ was, hebben wij nooit geen honger moeten lijden. Wij zijn er wel toe gekomen van pellen van milzaad te eten, maar toch hebben wij nog alle morgenden een stukske brood gehad en bij dage ook al een brokschke vleesch van het hoornvee dat wij uit Boro Balgasun meegebracht en hier geslacht hadden”.[64] Maar er waren ook andere tekorten: koffie, tabak, brevieren voor de missionarissen en vooral miswijn, zoals Bermijn vastlegde in een brief onmiddellijk na de beëindiging van het beleg.[65] Kortom, ondanks hun onverschrokkenheid verlangden de soldaten van Christus naar het einde van de strijd.
 

De bevrijding van Klein Brugge

 
Klein Brugge werd dan wel belegerd vanaf 9 augustus, maar als je de verslagen van de paters leest, was de missiepost niet helemaal van de buitenwereld afgesloten. Er kwamen berichten binnen. Op 20 augustus slaagde een christen uit Xiayingzi (in het noordwesten langs de Gele Rivier) erin tot bij de muur van Klein Brugge te komen. Hij werd met een touw omhoog getrokken en eenmaal binnen vertelde hij over de ontwikkelingen in de Ordos. Een andere christen wist brieven te laten bezorgen. De missionarissen maakten van de gelegenheid gebruik om ook zelf berichten over hun benarde toestand te versturen, onder andere naar bisschop Pagnucci in Xi’an, die per telegraaf rechtstreeks contact had met het inmiddels door geallieerde troepen ontzette Peking.[66] Omstreeks 5 september wisten Ed van Kan en de andere paters in Klein Brugge dat het Westen aan de winnende hand was in China. Bongaerts noteerde: “Het nieuws dat Peking omsingeld was en nu reeds kapot geschoten, gaf ons moed; de Mongolen willen ons doen verhuizen, maar wij zullen zo licht niet toegeven, wij kunnen het nog wel enige tijd uithouden”.[67]
   De Chinese onderhandelaars oefenden vanaf 7 september zoveel mogelijk druk uit op de verdedigers om de Ordos toch maar onder Chinese begeleiding te verlaten. Zij waren immers gedwongen gevolg te geven aan het keizerlijke edict van 2 juli. Als ze dat niet deden zou hen dat hun functie in het overheidsapparaat of misschien zelfs wel hun leven kunnen kosten. Een eerste mandarijn verscheen op 9 september met veertig Chinese militairen voor de poorten van de vesting en verpakte zijn boodschap in een ultimatum: “Als gij niet wilt optrekken, weet ik dat ik volk heb en van die vuurbollen en dan poef! paaf! en een cha cha (moordt! moordt!) en in twee dagen ligt uw muur omver”.[68] De Europeanen antwoordden dat de Mongolen de oogst op hun landgoederen vernielden.
  Nadat overste Bermijn de Chinese deputatie van 14 september definitief had laten weten dat de missionarissen niet van plan waren toe te geven aan hun eisen, namen de belegerden steeds meer het initiatief in eigen hand. De volgende ochtend begon de gewapende strijd om het voedsel. “Wij breken de herberg af in ’t oosten om de weg open te maken naar de oogst die daar stond en begon te rijpen, en de christenen kapten gras. Vijf geweren waren buiten, de anderen waakten op de muur. Wij zagen aan de beweging onder de Mongolen dat zij ons wilden aanvallen en zij kwamen af met meer dan honderd man. De vijf geweren waren genoeg om ze tegen te houden, maar wij sprongen bij en schoten onder ’t volk dat het stofte en ’t vloog al dooreen. Ze durfden niet dichter komen, twee peerden kapot geschoten en een vent gekwetst; zij trokken terug en wij gingen naar een andere plaats om die af te breken… Tegen de avond kwamen de Mongolen ons weer aanvallen in ons werk, in groot getal. Wij schoten er hevig op, maar ’t was al verschoten en weinig bloed vergoten”.[69]
  Op 17 september probeerden de Chinese autoriteiten nog één keer op te treden. “De mandarijnen komen weer af met vaandels en peerden, weerom in volledige stoet…  Die valsaards betichten ons de vrede gebroken te hebben en verzoeken ons binnen te blijven. Maar ondertussen wordt de oogst vernield, de beesten lijden honger. Wij verdragen dat niet meer en antwoorden: ‘Hoort mannekes, wij gaan buiten op onze grond en zijn niet bang, onze oogst moeten wij hebben’… De [oogst] begon stillekes te rijpen, hij was half rijp. Wij zouden pakken wat wij konden”.[70]
 


Alfons Bermijn

 
Christenen en Mongolen beschoten elkaar voortdurend, maar het oogsten ging elke dag door. Op 21 september schreef Bongaerts in zijn verslag: “Al vroeg zaten wij weer bezig op ’t veld met sikkels en met geweren. Wij werkten tot 11 uren, dan kwamen de Mongolen weer af. Wij gaan middag eten. Wij hebben eten voor ’n maand. De Heilige Jozef die wij op een bijzondere wijze aanhoudend gebeden hebben, zorgt goed voor eten en stooksel”.[71]
  Diezelfde dag kwam via Xi’an ook het grote nieuws uit de hoofdstad: “Peking was ingenomen, de Europeanen waren meester, dat ze over vrede handelen en als eerste conditie de koppen vragen der grote misdadigers enz. Dat was genoeg voor ons. Laat nu de mandarijntjes maar komen. Wij zullen niet optrekken en wij zullen hun dat nieuws wel onder de neus wrijven”.[72]
  De volgende dag kon Bermijn tegenover de Chinezen zijn tanden laten zien en dat deed hij dan ook: “Wat betekent al uw handelen, gij moet ons hier beschermen. Niets doet ge, gij laat de Mongolen onze oogst stelen, met ’t kanon schieten. Als wij spreken van uitgaan om eten te zoeken, dan zegt gij dat het niet noodzakelijk is. Wacht maar, de Europeanen zijn meester in Peking. Uw manier van handelen is gekend bij de gouverneur”.[73]
  “Zij stonden stom”, vatte Bongaerts de reactie van de onderhandelaars samen. “Priesters en mandarijnen scheidden van elkaar in gramschap zonder goede avond te zeggen”.[74]
 
Op 27 september was het groot feest in Klein Brugge. De hoogste Chinese autoriteit ‘vertrekt met honderd soldaatjes en 56 vlaggen!... Hij meende dat zijn plicht volbracht was, maar als hij hier voorbij kwam, zonden wij hem een vent tegemoet zeggende: dat de Mongolen nog niet weg waren. “Zij moeten weg, vandaag moeten ze weg”, was zijn antwoord… Wij zonden de mandarijn nog een vent na die hem ’s avonds in de herberg inhaalde. Hij scheen er over verwonderd. Van daar zond hij een brief naar de stad [Nintiaoliang] naar de mandarijnen, dat zij er voor moesten zorgen’.[75]
  Op 29 september was Klein Brugge definitief bevrijd. “Thans is het Sint-Michiel. Heel de belegering door hadden wij ’s avonds lof gedaan ter ere van Sint-Michiel, opdat hij met zijn engelen met ons mee zou vechten. Wij waren op zichtbare wijze verhoord en zongen dus een plechtige mis Te Deum tot dankzegging. Er zaten nog ’n zestigtal Mongolen, maar Sint Michiel gaf hen nog een laatste stoot in de rug; in de namiddag zijn ze allen opgetrokken”.[76]
  De soldaten van God hadden in Klein Brugge een klinkende overwinning behaald.
 

Klein Brugge na de bevrijding

 
Het was nu ook weer mogelijk brieven te versturen. Jan Braam nam de taak op zich de familie Jaspers de details van de dood van hun zoon te geven. Op 9 augustus, bij de eerste aanval van de Boksers ‘schoot Bertus geducht… Een dozijn [Boksers] lagen er kapot en twee dozijn zwaar gewond. Eenige dapperen, waaronder Bertus, deden een uitval en verdreven onze vijanden’.[77]
   Enkele dagen later werd Klein Brugge ‘van alle kanten beschoten, vooral de poort was hun mikpunt. Daarom verzochten we ook Bertus ons wat te komen helpen. Omstreeks 4 uur ging hij de muren af om te zien of hij de H. Communie kon ontvangen, want voor Mis te doen was er geen tijd. Omstreeks 5 ½ werd het geschut heviger, men wilde de poort aanvallen. Het was om dezen tijd dat een Mongool van Otog door een klein schietgat Bertus van boven het rechteroog schoot. Bertus viel achterover van de muur. Men had nog juist de tijd om hem de absolutie en den H. Olie te geven en Bertus was in den Hemel. Waarschijnlijk door zijne voorspraak zijn er niet meer gevallen en hebben we overwonnen. Terstond na zijn dood werd er eene H. Mis gedaan, en na de H. Mis werd hij voorlopig in den tuin begraven. Gaarne zouden wij allen erbij geweest zijn, doch er was te veel gevaar aan de poort. Een oogenblikje na dit noodlottig schot zag ik hem in de verte. Hij deed nog even zijn oogen open’.[78]
 
Het duurde niet lang of de paters richtten hun blik weer vooruit, op de toekomst van de missie in de Ordos. Van het bisdom, het apostolisch vicariaat West-Mongolië was weinig meer over. Missiedorpen, grotwoningen, kerken en andere bezittingen waren geplunderd en in brand gestoken, dieren meegenomen, oogsten vernield. Bisschop Hamer was vermoord evenals grote groepen christenen.
   Alleen jonge vrouwen waren gespaard. Die waren geld waard op de slavenmarkten van het moslimgebied Ningxia, niet ver van de eerder genoemde missiepost Xiayingzi. “Alles zal weer te herbeginnen zijn, maar met Gods hulp zullen christenen in groot getal oprijzen uit ’t bloed der martelaren, zo is het ten allen tijde geweest. Bidt dus veel voor ons arme sukkelaars, van alles beroofd, want onze kisten hebben wij in Boro Balgasun moeten laten, ze zijn nu gestolen. Ik heb nog mijn brevier en een boek of vier, lijnwaad [ondergoed] voor een week of drie, al het andere is ginder in de brand gebleven”.[79]
   Veel belangrijker was echter dat de paters de belegering op één na doorstaan hadden. Volgens Bongaerts hadden ze er zelfs een lied op gemaakt, dat ze luidkeels zongen: “Onze vrije liberteit, Wij zijn ze nog niet kwijt, Zes weken is geen eeuwigheid”.[80]
 
“En zijn wij nu buiten gevaar?”, vroeg de pater zich terecht af:  “Wij weten het niet. De Chinese mandarijnen beginnen met de dieven te straffen. Van de Mongolen horen wij nog niets, maar allerhande geruchten lopen nog rond. Heidenen haten en vrezen”.[81] De schuldigen moesten gestraft worden.
   Een eenvoudige straf was gedurende een aantal dagen rondlopen met een groot en zwaar blok hout om de hals, zodat je met je handen niet bij je mond kond komen en dus ook niet zelfstandig kon eten: “Daar lagen op hun knieën de twee schurken met dat fameus machien om de hals dat men in het chinees kia heet en in het frans cangue: een plank van drie of vier vingers dik en een vierkante meter oppervlakte, waar de kop doorsteekt. ’t Zijn eigenlijk twee stukken die om de hals gelegd zijn en dan vastgemaakt, zodat er de kop niet meer uitkan. Daarop dragen ze in grote letters hun misdaad en hun straf. Wat zagen ze er verwilderd uit. Nu met dat machien moesten ze hier en in de ronde een dag of drie rondwandelen, om te laten zien wat aan hun gelijken te wachten stond want er zitten er in ’t rond nog van dat soort”.[82]
   Op 7 oktober vierden de missionarissen niet alleen rozenkranszondag maar ook het feest van de Chinese martelaar Jean-Gabriel Perboyre. In zijn verslag van die dag meldde Bongaerts hoe in China recht gesproken werd: “Reeds zijn er enigen der grote dieven gestraft, die zich zo moe hebben gewerkt in ’t stelen van de oogst. Zij moeten het nu terug geven. Maar in China, om de waarheid uit te brengen, moet er geslagen worden en deftig geklopt tot de beschuldigde iets uitbrengt. De mandarijn heeft daar enige schurken voor hem en geeft zijn bevelen: 300, 400, ja 1.000 slagen op ’t lijf, zelfs met stok of zweep. Zo heeft hij ditmaal de schurken uitgeklopt die de kerk verbrand hebben; ’t zijn 5 Chinezen uit de omtrek en de mandarijn heeft er drie meegenomen met een gebaar dat wilde zeggen: ik zal ze een kopke kleiner maken. Briefkes waren uitgeplakt dat binnen de tien dagen al de gestolen bullekens van kerk en christenen moeten terug gebracht worden, en daar komen ze al met deuren, vensters, ploegen, potten enz. Daar kwam er een met een ezel zwaar beladen. ‘Zie toch grote mandarijn’, zei Mr Bermijn, ‘zie die schurk daar!’ En ’t manneke zou van schrik in de grond gekropen zijn en ’t gaf de kowtow (de grote hoofdbuiging) aan priester en mandarijn, aan kat en hond en alles wat voorbij kwam”.[83]
   Vele voormalige boksers werden onthoofd. Ook menige mandarijn, tot op het hoogste niveau, provinciale gouverneurs en prinsen aan het hof, werd ter dood veroordeeld. China werd gedwongen tot het tekenen, op 7 september 1901, van het zogenaamde bokser-protocol. Daarbij verklaarde het land zich onder meer bereid om een schadevergoeding van 450 miljoen tael te betalen, een equivalent van ongeveer vierhonderd miljoen euro.
 

 

Omslag verslag Vereenooghe

 

Ed van Kan na de belegering

 
Langzamerhand begon het normale missieleven weer gestalte te krijgen. Ed van Kan, inmiddels bijna 28 jaar, onderzocht hoe de situatie was in Boro Balgasun waar hij als pater in China aangevangen had. Veel christenen waren weggevlucht. Bij terugkomst moesten ze helemaal opnieuw beginnen. “Waar zullen die arme menschen gaan wonen? Hunne huizen zijn bijna alle verbrand. Bijna alle ossen, omhet land te beploegen, zijn ontnomen van de christenen of wel van gebrek omgekomen”.[84]
  Niet alle bekeerlingen waren hun geloof trouw gebleven. Zoals ‘een vrouw, waar niets op te zeggen viel, die zelfs geen dag de H. Mis verzuimde. Nu echter de vervolging was uitgebroken, had zij zich beklaagd dat zij tot het christendom was overgegaan. Zij stief aan een beroerte, met den heidenschen [boeddhistische] rozenkrans in de handen’. Zelfs een man die al lang geleden tot het katholieke geloof was overgegaan ‘schijnt tegenwoordig ook een vurig heiden te zijn. Den geheelen dag glijden de bolletjes van zijn heidenschen rozenkrans door zijn hand’.[85]
  Het geloof van het westen, zoals het door de Chinezen vaak aangeduid werd, bleek een dun laagje vernis te zijn. Pater Bongaerts hield echter vertrouwen in de toekomst. “Met de gratie des Heren hopen wij dat de afgevallen christenen weer tot inkeer komen. En om menschelijkerwijs te spreken: een Chinees komt wel tot inkeer als zijn buik begint te grollen”.[86]Met hun landbouwgronden zorgden de missionarissen voor het voedsel dat de bekeerde Chinezen in leven hield.
  Tijdens de Bokseropstand hadden heel wat missionarissen het leven verloren. En niet te vergeten enorme hoeveelheden Chinezen die zich aan de kant van het westen, en dus van het christendom opgesteld hadden. Ook in de Ordos. Van Kan: “Onze missie zal voorzeker duizenden martelaren hebben”.[87]De Maastrichtenaar voelde zich gesteund dat niet iedereen zijn geloof verzaakt had. Als hij een mooi voorbeeld had vermeldde hij het in de brieven die hij later schreef: “Wij hebben het schoone voorbeeld gehoord van Ho-liou. Toen men hem vastpakte om hem te vermoorden, riep een heiden, zijn vriend: ‘Gij moest dien mensch niet dooden. Hij is reeds sedert lang van het geloof afgevallen’. Maar Ho-liou stemde daar niet mede in. ‘Wie heeft U gezegd dat ik afgevallen ben’, antwoordde hij. ‘Ik ben Christen en wil als Christen sterven!’ Aanstonds werd hij dan ook gedood en stierf als martelaar”.[88]
  Van Kan was zich aan het einde van het jaar 1900 goed bewust dat het niet goed zou aflopen met diegenen die verantwoordelijk waren voor de belegering van Klein Brugge. “Men zegt dat de koning van Otog reeds in angst gevraagd heeft: ‘Waar zal ik dit jaar het nieuwjaar overbrengen’. Het zal wel ergens in de struiken zijn”.[89]Aan zijn overste in het Belgische Scheut schreef de Nederlander op 30 december vanuit Klein Brugge in China: “Wij hopen dat wij onzen nieuwjaarsdag niet moeten overbrengen in de struiken, maar dat wij op dien dag gelegenheid mogen hebben eene H. Mis op te dragen om Gods rijksten zegen te verkrijgen voor U en voor [alle leden van de congregatie van Scheut]”.[90]
 
In 1901 werd Ed van Kan benoemd tot pastoor van de missiepost Ta-iang-wan, in de bergen. Nadat de Boksers door het westen verslagen waren konden de missionarissen realiseren waar zij altijd van gedroomd hadden. Juichend meldde Bongaerts aan zijn familie in Tongerloo: “P. van den Abbeele was pastoor in Ta-iang-wan. Zijn kerkje stond op de helling van de berg en telkens als hij, vroeg of laat, zijn ogen in de diepte liet vallen zag hij voor zijn voeten een pagode (huiske van satan) waarin er 6 of 7 vuile monsters [beelden] stonden; dat huiske zou hij zo graag doen verdwijnen om op die plaats een kapelleke te bouwen van Onze Lieve Vrouw. Maar, pagode afbreken, grond van pagode verkopen, dat is gewijde grond in China en dat gaat zo maar niet.
   En toch is die droom verwezenlijkt. Verleden jaar hebben de Boksers onze kerk van Ta-iang-wan afgebrand en van de christenen alles geroofd; de grootste plichtigen waren wel de heidenen van de streek. Nu, dit jaar, door tussenkomst van de gouverneur van Xi’an is dat al hersteld, de christenen hebben al hun goed terug, al de heidenen van de vallei zijn moeten opkramen en hebben hun land en woning aan de kerk moeten betekenen, dan hebben zij ook hun pagode afgebroken tot in de grond toe en de vuile beelden meegesleept. Nu is men op die plaats de kerk aan ’t bouwen van Ta-iang-wan, schoner dan vroeger, onder ’t wijs bestuur van P. van Kan van Maastricht. Zo helpt ons Onze Lieve Vrouw”.[91]
   Ed van Kan functioneerde goed als missionaris. Alfons Bermijn, de nieuwe leider van de missie in heel de Ordos, maakte graag gebruik van de capaciteiten van de Limburger. Van Kan werd ingezet om een missiepost te stichten op een stuk land dat de paters hadden weten te bemachtigen. Tevreden maar bescheiden keek Van Kan terug op zijn werk in de bergen. “Na de vervolging hebben wij, wat de christenen betreft, niet veel meer gedaan dan al het verwarde weer wat in orde gebracht”.[92]
    Het opbouwen van een nieuwe missiepost zou wel met vechtpartijen en ruzie gepaard gaan. Wie zich niet wenste te bekeren werd van het bouwland verwijderd. “Ik ben een beetje bang om dat postje aan te nemen”.[93] Maar dat was niet erg. Heibel ‘kan er nooit genoeg zijn als wij daarmede de eer van God kunnen bevorderen’.[94]
   De Maastrichtenaar deed zijn werk zo goed dat hij steeds op een nieuwe plek werd neergezet om de lopende problemen op te lossen. Bij het overlijden van Bermijn in 1915 kreeg hij tijdelijk de leiding over de missie in de Ordos, een gebied zo groot als Frankrijk. In 1927 keerde hij terug naar Europa. Op 4 juli 1929 overleed hij op de respectabele leeftijd van 56 jaar in het Belgische Schilde, waar hij ook werd begraven. Ed van Kan had zijn plekje in de hemel wel verdiend.
 


Bidplaatje Ed van Kan

 
Harry Knipschild
2 januari 2012/14 maart 2014
 
Bronnen
Bermijn, Alfons, ‘Brief uit Klein Brugge aan Jeroom Van Aertselaer’, 1 oktober 1900, archief Scheut, P I a 125 132
 
Bermijn, Alfons, ‘Verslag van Siao-noor en Kleinbrugge, 6 augustus 1900’, in Missiën in China en Congo, nr 144, januari 1901, 568-571
 
Bermijn, Alfons, ‘Brief aan familie Bongaerts’, 23 maart 1902, in Lenie Eerens, Brieven van pater Hendrik Bongaerts, missionaris, Scheutist. Martelaar in Mongolië (China), Sia-ing-tzeu, 13 december 1901, Antwerpen 2001
 
Braam, Jan, ‘Brief uit Klein Brugge aan familie Jaspers in Geldrop, Nederland’, 6 oktober 1900, archief Scheut, F bis II
 
Braam, Jan, ‘Dagboek der belegering van Klein Brugge’, 8 oktober 1900, archief Scheut, F bis II
 
Chine. Les 120 nouveaux saints martyrs, Taiwan 2000
 
Eerens, Lenie, Brieven van pater Hendrik Bongaerts, missionaris, Scheutist. Martelaar in Mongolië (China), Sia-ing-tzeu, 13 december 1901, Antwerpen 2001
 
Hamer, Ferdinand, ‘Brief uit de ‘24’ aan Jeroom Van Aertselaer e.a.’, 16 juli 1900, archief Scheut D II a 155
 
Indemans, Emile, Landreis naar Ili, Utrecht 1891
 
Kan, Ed van, Brieven aan Scheut, archief Scheut F III a 7
 
Knipschild, Harry, Ferdinand Hamer 1840-1900. Missiepionier en martelaar in China, Leiden 2005
 
Knipschild, Harry, Soldaten van God. Nederlandse en Belgische missionarissen op missie in China in de negentiende eeuw, Amsterdam 2007
 
Pillecijn, Filip De, Mgr. Bermijn. De Paulus van Ortosland, Brugge 1929
 
‘Scheut, het missiehuis bij Brussel’, in Katholieke Illustratie, no. 31, 18e jaargang, 1884/1885, 241-242
 
Segvelt, Alois Van, ‘Brief uit Marseille aan Jaak Bax’, 19 september 1865, in Daniël Verhelst en
Hyacinth Daniëls (red.), La Congrégation du Coeur Immaculé de Marie (Scheut)
La correspondance de Théophile Verbist et ses Compagnons 1865-1866, Leuven 2003, 77
 
Steenackers, Jan-Baptist ‘Het apostolisch vicariaat van Zuidwest-Mongolië’, in Missiën in China en Congo, nr 72, januari 1895, 551-564
 
Taveirne, Patrick, Han-Mongol Encounters and Missionary Endeavours. A History of Scheut in Ordos (Hetao) 1874-1911, Leuven 2004
 
Vereenooghe, Edmond, Vervolging in China. Belegering van Klein-Brugge, Ortos, Zuid-West Mongolië. Van 1 Oogst (vooravond van St. Pieter in de banden) tot 29 september 1900 (St. Michielsdag), Brugge 1901
 


Noten
 
[1]Chine. Les 120 nouveaux saints martyrs, Taiwan 2000, 85.
[2]Steenackers, Jan-Baptist, ‘Het apostolisch vicariaat van Zuidwest-Mongolië’, in Missiën in China en Congo, nr 72, januari 1895, 551-564.
[3]Ibidem.
[4]Ibidem.
[5]Pillecijn, Filip De, Mgr. Bermijn. De Paulus van Ortosland, Brugge 1929, 81.
[6]Vereenooghe, Edmond, Vervolging in China. Belegering van Klein-Brugge, Ortos, Zuid-West Mongolië. Van 1 Oogst (vooravond van St. Pieter in de banden) tot 29 september 1900 (St. Michielsdag), Brugge 1901, 5.
[7]Segvelt, Alois Van, ‘Brief uit Marseille aan Jaak Bax’, 19 september 1865, in Daniël Verhelst en
Hyacinth Daniëls (red.), La Congrégation du Coeur Immaculé de Marie (Scheut)
La correspondance de Théophile Verbist et ses Compagnons 1865-1866, Leuven 2003, 77.
[8]‘Scheut, het missiehuis bij Brussel’, in Katholieke Illustratie, no. 31, 18e jaargang, 1884/1885, 241-242.
[9]Eerens, Lenie, Brieven van pater Hendrik Bongaerts, missionaris, Scheutist. Martelaar in Mongolië (China), Sia-ing-tzeu, 13 december 1901, Antwerpen 2001, 5 oktober 1899.
[10]Ibidem, 13 oktober 1899.
[11] Kan, Ed van, begin november 1899.
[12]Ibidem.
[13]Ibidem.
[14]Ibidem.
[15]Ibidem.
[16]Ibidem.
[17]Ibidem.
[18] Ibidem.
[19]Ibidem, 15 november 1899.
[20]Ibidem.
[21]Indemans, Emile, Landreis naar Ili, Utrecht 1891, 21.
[22]Eerens, Bongaerts, 2 februari 1900.
[23]Ibidem, 30 oktober 1899.
[24]Ibidem, 22 maart 1900.
[25]Ibidem, 30 september 1900.
[26]Bermijn, Alfons, ‘Verslag van Siao-noor en Kleinbrugge, 6 augustus 1900’, in Missiën in China en Congo, nr 144, januari 1901, 568-571.
[27]Ibidem.
[28]Eerens, Bongaerts, 30 september 1900.
[29]Ibidem.
[30]Ibidem.
[31]Ibidem.
[32]Ibidem, 8 oktober 1900.
[33]Vereenooghe, Klein Brugge, 7.
[34]Ibidem, 6.
[35]Ibidem, 8.
[36]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[37]Ibidem.
[38]Vereenooghe, Klein Brugge, 6.
[39]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[40]Ibidem.
[41]Ibidem.
[42]Ibidem.
[43]Ibidem.
[44]Ibidem.
[45]Ibidem.
[46]Ibidem.
[47]Ibidem.
[48]Ibidem.
[49]Ibidem.
[50]Ibidem.
[51]Ibidem.
[52]Hamer, Ferdinand, ‘Brief uit de ‘24’ aan Jeroom Van Aertselaer e.a.’, 16 juli 1900, archief Scheut D II a 155.
[53]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[54]Vereenooghe,Klein Brugge, 11.
[55]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[56]Ibidem.
[57]Ibidem.
[58]Ibidem.
[59]Ibidem.
[60]Ibidem.
[61]Bermijn, 6 augustus 1900.
[62]Vereenooghe,Klein Brugge, 15.
[63]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[64]Vereenooghe, Klein Brugge, 20.
[65]Bermijn, Alfons, ‘Brief uit Klein Brugge aan Jeroom Van Aertselaer’, 1 oktober 1900, archief Scheut, P I a 125 132.
[66]Vereenooghe, Klein Brugge, 11.
[67]Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1900.
[68]Ibidem.
[69]Ibidem.
[70]Ibidem.
[71]Ibidem.
[72]Ibidem.
[73]Ibidem.
[74]Ibidem.
[75]Ibidem.
[76]Ibidem.
[77]Braam, Jan, ‘Brief uit Klein Brugge aan familie Jaspers in Geldrop, Nederland’, 6 oktober 1900, archief Scheut, F bis II.
[78]Ibidem.
[79]Eerens, Bongaerts, 30 september 1900.
[80]Ibidem.
[81]Ibidem, 8 oktober 1900.
[82]Ibidem, 11 november 1900.
[83]Ibidem.
[84] Kan, Ed van, 20 december 1900.
[85] Ibidem, 30 december 1900.
[86] Eerens, Bongaerts, 23 maart 1901.
[87] Kan, Ed van, 30 december 1900.
[88] Ibidem.
[89] Ibidem.
[90] Ibidem.
[91] Eerens, Bongaerts, 8 oktober 1901.
[92] Kan, Ed van, 4 april 1902.
[93] Ibidem.
[94] Ibidem.
  • Raadplegingen: 16681