Skip to main content

12 - Aankomst in Peking (1890)

 
 
Op verzoek van Eric van den Berg, die in 2001 het Isidorusweb opgezet had, begon ik in 2008 met een maandelijkse ‘brief uit de missie’. De Olympische Spelen van Peking zouden in augustus van dat jaar gehouden worden. Wat lag er meer voor de hand dan te starten met een brief van missionaris Emile/Emiel Indemans die in 1890 in de hoofdstad van China arriveerde. Hieronder de tekst. 

 
Aankomst in Peking (1890)
 
 

Van 8 tot 24 augustus zullen dit jaar de Olympische Spelen in Peking gehouden worden. De stad werd aan het einde van de dertiende eeuw gesticht door de Mongolen, die China vanuit de steppen in het noorden waren binnengevallen. Peking, of Beijing (letterlijk: hoofdstad van het noorden), is een moderne en gigantische metropool met meer dan 15 miljoen inwoners geworden. Torenhoge gebouwen en auto’s hebben steeds meer de oude buurten en fietsers verdrongen.
  Hoe anders zag de stad er uit in 1890, 118 jaar geleden. Peking bestond in die tijd uit drie van elkaar gescheiden wijken: de Chinese wijk, de wijk van de Mandchoes (‘Mongolen’), en het bestuurlijke centrum, de Verboden Stad.
 
***
 
Emiel Indemans werd op 5 februari 1866 geboren in het Limburgse plaatsje Stevensweert. Hij voelde zich geroepen tot het priesterschap. Emiel sloot zich aan bij de Belgische missie van Scheut, die zijn hoofdkantoor in de omgeving van Brussel had.
  Jerôme Van Aertselaer, algemeen overste van Scheut, besloot de Limburger in te zetten voor de missie in het uiterste westen van China. Om daar te komen moest de jonge missionaris lang over zee varen, langs de kust van Azië. Vier dagen na zijn 24ste verjaardag, op 9 februari 1890, vertrok hij. Twee maanden later bereikte hij de hoofdstad van het toenmalige Chinese keizerrijk. In het verslag dat pater Indemans van zijn reis maakte, schreef hij onder meer:
 
 
 

Emiel Indemans
 
 
 
“Onder de steden van ’t Oosten, waarvan men het meest heeft hooren spreken bekleedt Peking voorzeker eene eerste plaats. Wanneer men zich echter verbeeldt, dat Peking als stad iets beteekent, wanneer men haar iets plechtigs, grootsch, deftigs wil toeschrijven, dan slaat men de plank mis. Nooit is mij iets meer tegengevallen dan deze stad.
  De straten over ’t algemeen zijn nog al breed, maar hobbelig, scheef en schuins, vol stof en vuil. Mesthoopen vindt men er genoeg. Omgehouwen boomen, oud ijzer, versieren de straten. Varkens, alle even zwart, honden in ontelbaar getal, lange karavanen van kameelen, groote kudden schapen en geiten streelen elk oogenblik uw oog en maken u den stofferigen weg soms wel wat onaangenaam. Duizenden muilezels en ezeltjes, paarden en karretjes, voerlui en ruiters gaan en komen, en hotsen en botsen, en schreeuwen en tieren en bulken en verwenschen, zoodat oog en oor meer dan den kost krijgen, en men geheel den nacht door nog dat lawaai en geschok hoort en ziet.
  ’t Is om er zijn zinnen bij te verliezen, vooral, wanneer men zelf op een Chineesch karretje zit en men moeite heeft om het schokken en stampen zich wat dragelijk te maken, door zich stevig aan de huif van de kar vast te klampen.
 
De stad is, zooals alle Chineesche steden, omgeven door een muur, waarin verschillende poorten aangebracht zijn. Bij zonsondergang sluit men deze. Wanneer de keizer echter niet in de stad is, sluit men (uit voorzichtigheid) reeds om vijf uur, zoodat men zorg kan dragen, er bij tijds te zijn. De poortwachter dient dan, evenals anderen voorzien te zijn van zijn lamp – het merkteeken van zijne officieele waardigheid. Heeft hij deze niet, dan zullen zich de Chineezen tegen het sluiten verzetten, zoals gebeurde, toen ik er was.
  Alvorens de poorten binnen te gaan, vindt men eerst nog eene lange rij huizen, meest winkels of herbergen (hotels zou men in Europa zeggen), waar de karavanen gewoonlijk overnachten, om ’s morgens de stad binnen te trekken.
 
 
 

De muren van Peking, begin twintigste eeuw
 
 
 
Chinese en Mongoolse wijken
 
 
 
Het eerste wat men ziet, is de Chineesche stad – zij is met winkels overladen. Voor ’t oogenblik versierden eenige eerebogen de straten en hing er zilver- en goudpapier in groote hoeveelheid aan stokken of koorden te schommelen.
  Na de Chineesche stad doorgetrokken te zijn, komt men in de Mongoolsche of keizerlijke stad (zooals men weet is de regeerende dynastie van Mongoolsche afkomst). Zoo mogelijk is dit gedeelte der stad nog smeriger dan het eerste, en het zou hier goed zijn, voor eenigen tijd van reukorganen verstoken te zijn. De winkels zijn hier zeldzamer, en vele neringdoenden slaan hunne tenten maar op straat op.
 
Van de meeste huizen ziet men niets dan ’t geen men ‘’t voorportaal’ zou kunnen noemen. Wanneer men dit door is, komt men nog in eene ‘cour’ (de eene grooter, de andere kleiner), die toegang geeft tot de woning, die gewoonlijk, zoals hier overal van ééne verdieping en van een eentonig, buitengewoon zwaar dak voorzien is. De vensters zijn van wit papier, hier en daar met mannekens beschilderd. De deuren zijn over ’t algemeen armoedig en dragen gewoonlijk de sporen van een eerbiedwaardigen ouderdom en van een alles vernielenden tijd.
  Het geheel gelijkt zeer goed op de achterbuurten van eenige Limburgsche dorpen ‘in de hei’ gelegen, mits men de straten wat ruimer, ongelijker en vuiler neemt.
 
 
 
Vrouwen en mannen
 
 

Ziet men in Peking bijna nooit eene Chineesche vrouw, tenzij in palankijn of karretje – iets wat ik geloof aan hare gebrekkige voetjes te moeten toeschrijven – niet aldus met de Mongoolsche of de Mandschourijsche. Zij schijnen er plezier in te scheppen een wandelingetje te doen en praatjes op straat te houden. Elk oogenblik vindt ge dan ook zoo’n troepje bijeenstaan, die ‘om ’t gauwst’ zou men zeggen, hare tong bewegen.
  Evenals de Chineesche, houden ook zij van opschik en schreeuwende kleuren. Hare bovenkleeding, van roode, groene of blauwe stoffen, bestaat uit eene lange broek, onder aan den voet dichtgesnoerd en een breed los overkleed, dat of wel tot aan de lendenen, of bij feestelijke gelegenheden tot aan de knieën reikt. Haar feestjakket draagt gewoonlijk aan den hals een vierkanten, afhangenden kraag van eene andere kleur – ongeveer zooals onze matrozen.
 

 

Mongoolse vrouw in traditionele kleding
 
 
 
Het aangezicht is bijna altijd geblanket, zelfs dat der kleine meisjes. Ik geloof, dat ik juister zal zijn, wanneer ik zeg dat de Mongoolsche en ook de Chineesche schoonen haar gezicht werkelijk verven, wat tamelijk op ’t gelaat van kinderpoppen doet gelijken.
  Wordt bij ongeluk haar gezicht door eenige regendroppels bevochtigd, of heeft er een wat al te sterke transpiratie plaats, zoo begrijpt men licht dat het tamelijk goed lijkt op de St. Nicolaaspop, waar kleine Jansje of kleine Jet een paar weken mee gespeeld hebben, en waar ‘het nieuw’ van af is. Heeft deze ‘verfpartij’ in de dorpen minder plaats, bij feestelijke gelegenheden echter zijn er nog maar weinigen, die haar gezicht niet aan eene strijkpartij onderwerpen, die eenigen walgelijk leelijk maakt.
 
Zij dragen even als bij ons, haar geheelen haarbos, dien ze van achter op ’t hoofd in een stijven achteruitstekenden staart, bijeendraaien. Bloemen in alle soorten en kleuren versieren het hoofd – en ik zag er zelfs velen, die een klein ‘bouquetje’ achter de ooren hadden steken. Deze laatste zijn tevens versierd met ontzettend groote en zwaar gekleurde oorbellen, terwijl veler armen met armbanden van zilver of andere stof versierd zijn.
  De vrouw, vooral de Chineesche, zorgt tevens voor schoone schoentjes en voetversierselen. Het schijnt zelfs, dat zij hier het meest zorg voor draagt.
 
Wat den man betreft: gewapend met zijn geschiedkundigen staart, terwijl het voorste gedeelte van zijn hoofd geschoren is, is hij over ’t algemeen slecht in de kleeren gestoken. Zijne dikke winterbroek, of zijne losse breede zomerbroek, getuigt luide, aan meer dan een geslacht toebehoord te hebben; terwijl zijn vest en jas, met alle soorten van lappen en stukken voorzien, u een onweerlegbaar bewijs geeft, dat zij meer dan een jubeljaar gezien hebben. Zijne voeten zijn met lage schoenen versierd, terwijl men gewoonlijk niet kan onderscheiden of de kousen wit of zwart moeten zijn.
  Het deftige costuum bestaat uit een ceremoniehoed – een rond stijf hoedje, met afgeslagen en hoogen rand en van boven van roode koordjes gezien, (de mandarijnen dragen op dezen hoed, een koperen, een blauwen, een witten of een rooden knop, die den graad hunner waardigheid aangeeft) – een tot bijna aan den grond afhangend kleed, een soort vest en jas, een breede broek, van onder dichtgebonden, witte kousen en lage schoenen.
 
 
 
Verboden Stad
 
 

Het derde gedeelte der stad, of beter het derde vierkant, is het keizerlijke paleis, bestaande uit groote, eentonige, geverfde gebouwen, met eenen verscheidenen meters hoogen en ongeloofelijk langen muur als omheining. Het paleis met zijne reusachtige tuinen bestaat uit verschillende paleizen, afzonderlijk gelegen en afgesloten, en bewoond door den keizer, de keizerin, de twee erkende ‘bijzitten’, de keizerin-moeder enz.
 

 

Verboden Stad, ingang op oude foto
 
 
 
Het hof heeft den Lazaristen [Franse missionarissen] een groote ruimte in de keizerlijke stad afgestaan. De kerk met gebouwen in Europeeschen stijl maakt eene aardige figuur naast en te midden van die geverfde Chineesche prullen, en zij is voor vele anti-Europeanen een doorn in ’t oog.
  ’t Is in deze kerk dat wij, daags na onze aankomst, onder ’t schetteren der fanfaren en de welluidende tonen van ’t groote orgel, het blijde ‘Alleluia der Verrijzenis’ hoorden weergalmen. Nooit weerklonk het mij vreugdevoller, nooit schooner en blijder, nooit krachtiger en zielverheffender, nooit troostender en majestueuser.
 
 
 
 

Harry Knipschild, 4 maart 2008
21 september 2013
  
Literatuur
Emile Indemans, Landreis naar Ili, Utrecht 1891

Clips
* Peking en Mongolië vóór de Tweede Wereldoorlog
  • Raadplegingen: 14018