76 - Een aalmoezenier op bezoek tijdens de Atjeh-oorlog
Eeuwenlang was Atjeh een zelfstandig rijk in het zuidoosten van Azië. In 1871 spraken Nederland en Groot-Brittannië in een formeel verdrag af dat het gebied voortaan onder de heerschappij van Holland kwam te vallen. James Loudon, gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, gaf in 1873 opdracht Atjeh binnen te vallen en het onder controle van Batavia (Jakarta) te brengen.
Dat wilde maar niet lukken. Het islamitische Atjeh liet zich niet de les lezen door wat er op Java besloten was. Tientallen jaren kwamen Nederlandse soldaten vast te zitten in forten (bentengs) die ze bouwden om zich tegen de ‘opstandelingen’ te beschermen.
De Jezuiet Henricus Verbraak (op 24 maart 1835 in Rotterdam geboren) stond het leger in het noorden van het eiland Sumatra terzijde. Niet zozeer om moslims te bekeren, maar om de militairen als aalmoezenier geestelijk bij te staan en van de sacramenten te voorzien. Omdat hij iedereen, ongeacht geloof of rang, hielp kreeg hij de bijnaam ‘vader van Jan Fuselier’.
Henricus Verbraak SJ (1835-1917)
In het boek Schetsen uit den strijd op Groot-Atjeh legde P.H.R. Beuming in 1911 zijn persoonlijke ervaringen met de aalmoezenier vast. “Het was in het jaar 1896 op de benteng Edi”, begon hij, “dat ik het genoegen had kennis te maken met de door het leger hooggeachte pastoor. Verbraak bezocht alle vaste bezettingen op Atjeh om beurten, ten einde de rooms-katholieke militairen in de gelegenheid te stellen hun godsdienstplichten te onderhouden.
Wegens de grote afstanden der overzeese bezettingen en de vele bentengs der geconcentreerde linie, had de vol-ijverige pastoor een zeer uitgebreid gebied te doorreizen en verliep er een geruime tijd tussen elk bezoek. Geen wonder dus dat men verheugd was de beminde pastoor weer te zien. Het benteng-leven was ontzettend eentonig. Achter die ijzerhouten blinderingen was men kinderlijk blij als men weer eens iets van de buitenwereld vernam”.
Aalmoezenier Verbraak arriveerde per gouvernements-stoomschip. Waarschijnlijk was dat niet ongevaarlijk. “Een patrouille van dertig bajonetten onder commando van een Europese sergeant marcheerde de benteng uit om pastoor Verbraak af te halen van de aanlegplaats en om hem veilig binnen te brengen.
Het was omstreeks één uur in de middag toen de schildwacht op het noorderbastion op de tong-tong het signaal gaf: ‘Patrouille in het gezicht’. Loodrecht zond de tropische middagzon haar gloeiende stralen over het schilderachtige landschap. Van de banquette af kon men in de verte de kleine schaar zien naderen. De Europeanen waren duidelijk te onderscheiden van de inlanders wegens hun witte slobkousen, die zich scherp aftekenden tegen de donkere uniformen. In het midden van de patrouille had het speurend oog weldra de edele soldatenvriend in zijn priesterkleding herkend. Het duurde niet lang meer of de patrouille trad de bentengpoort binnen”.
Benteng Edi (1891)
Aalmoezenier Verbraak in de benteng
Na aankomst handelde men een vast ritueel af. “Allerhartelijkst werd pastoor Verbraak begroet door de kapitein-commandant en de overige officieren. De overige benteng-bewoners brachten hem eerbiedig het militair saluut toen hij zich naar het officiers-kampement begaf”. De missionaris reageerde joviaal. “Goeden dag jongens. Alles wel”.
Beuming zou het nooit vergeten. “Onvergetelijk was de eerste indruk die pastoor Verbraak op mij maakte. Ofschoon tenger van lichaamsbouw beschikte hij over een geweldige ausdauer. Zijn reeds vrij hoge ouderdom [de Jezuiet was de 60 gepasseerd] belette hem niet in het minst nog een stevige mars te maken. In al zijn bewegingen lag nog een veerkracht die bewondering afdwong. In de kalme blik van zijn ogen lag een onbeschrijflijk zachte gloed die vertrouwen wekte. Wie pastoor Verbraak eenmaal ontmoette hield van hem”.
Ook op een andere manier maakte de aalmoezenier bij aankomst indruk. “Op zijn linkerborst prijkten het ridderkruis van de Nederlandse Leeuw, het officierskruis in de orde van Oranje-Nassau, de kraton-medaille en het ereteken voor belangrijke krijgsverrichtingen”.
Na in de woning van de commandant wat uitgerust te hebben wijdde Verbraak zich aan zijn taak. “Hij begaf zich eerst naar de ziekenzaal. Op de meeste overzeese posten waren toenmaals ziekenzalen en officieren van gezondheid. Voor iedere zieke had hij een troostvol of opbeurend woord. Aan de een gaf hij wat sigaren, aan de ander versnaperingen. Ook de zieke inlandse soldaten werden niet vergeten. Aan hen schonk hij tabak en strootjes om Javaanse sigaretten te maken. Het was hun aan te zien hoe dankbaar ze waren”.
Na de maaltijd bezocht de pater de legerkantine. “Thans bevond hij zich bij de jongens. Wat deed het die ogenschijnlijk ruwe soldaten goed dat zij weer eens hartelijk werden toegesproken. Pastoor Verbraak had er slag van zich met hen te onderhouden. Velen waren voor hem bekenden. Men heeft hem ‘de vader van Atjeh’ genoemd. Die naam verdiende hij ten volle, want hij droeg zijn jongens een echt vaderlijke genegenheid toe. De tijd vloog om”.
Henricus Verbraak
Zedelijke gevaren in Nederlands-Indië
Daarna kwam het eigenlijke, het geestelijke werk. “’s Avonds stelde hij zich geheel ter beschikking van de rooms-katholieke militairen. De volgende morgen werd in de soldaten-kantine een hulp-altaar opgericht op aanwijzing van de pastoor. Nagenoeg alle Europese militairen woonden de godsdienstoefening bij.
Zelden zag ik een indrukwekkender plechtigheid. Ver van de bewoonde wereld, in een militaire kantine tussen vier planken van de benteng werd het heilig misoffer opgedragen en Gods woord verkondigd. In zijn preek voerde de pastoor ons terug naar ons geliefd vaderland. Hij bracht ons in gedachten bij onze dierbaren die wij hadden achtergelaten”.
De legeraalmoezenier werkte niet alleen op het sentiment, maar droeg tevens een duidelijke boodschap uit. “In gloedvolle woorden schetste hij het leven van de Indische soldaat, die jeugd en leven opoffert voor de vlag van Nederland. Hij spoorde ons aan toch vooral staande te blijven temidden van de talloze verleidingen waaraan de Indische soldaat is blootgesteld, onder andere het vervoerlijke concubinaat [intieme omgang met lokale vrouwen].
Aldus besloot pastoor Verbraak de preek: ‘Mannen, bedenkt dat gij Europeanen zijt en hier in Indië een naam te verliezen hebt. Zorg ervoor dat Nederland trots kan zijn op zijn zonen in het verre oosten. Gij maakt een harde school door. Maar blijf vooral christen, blijf mens, zowel in het dagelijkse leven als in de krijg!’ Deze treffende woorden hadden allen zichtbaar aangegrepen”.
Beuming wist dat de aalmoezenier ‘bekend was met de gevaren die het zedelijk leven van de Indische militair bedreigen’. Daarom ‘wist hij zo echt de juiste snaar van zijn auditorium te raken. Menigeen die reeds op het hellend vlak stond heeft hij daardoor gered’.
Voor Beuming was het duidelijk: “Zijn stichtende arbeid heeft rijke vruchten voortgebracht. Mocht al een zwakker broeder zedelijk ten gronde zijn gegaan, gelukkig zijn er onder de oud-Atjeh-krijgsmakkers, die thans in het moederland [Nederland] vertoeven, zeer velen aan te wijzen als zelf-bewuste mannen, sieraden van de maatschappij”. In dat opzicht was er heel wat veranderd, al was dat volgens de schrijver onvoldoende doorgedrongen in de publieke opinie. “Er zijn helaas nog vele landgenoten die in de Indische soldaat nog steeds de koloniaal van jaren geleden zien, met zijn kledingtas op de rug en het kepie op één oor”.
De volgende dag, zo eindigde Beuming zijn relaas, moest Verbraak twaalf uur verder reizen – naar de volgende militaire post: Segli. “Hartelijk was het afscheid. Niet zonder weemoed zagen wij de beminde priester vertrekken. We hadden ‘vader’ zo gaarne nog enige tijd in ons midden gehad. Maar zijn arbeid riep hem weer elders”.
Beloning voor goede daden
De auteur van de schetsen uit de strijd op Atjeh roemde de aalmoezenier nog meer om zijn goede daden. Zo konden de militairen hun brieven, bestemd voor Holland, afgeven aan Verbraak. “Die zorgde dan verder wel voor de frankering. Hij kende zijn pappenheimers. De pastoor wist dat het schrijven naar de dierbare betrekkingen in het vaderland er dikwijls bij inschoot vanwege het porto. Het behoeft zeker niet te worden vermeld hoezeer hij daardoor aller harten won. Steeds vond men hem bereid dit liefdewerk te verrichten”.
Maar de Rotterdammer maakte zich toch vooral bemind met zijn bezoek aan soldaten die tijdens de oorlog tegen de Atjehse opstandelingen gewond geraakt waren. “Nauwelijks was een transport met gewonden in het hospitaal geraakt of pastoor Verbraak spoedde er zich heen. Vele zonen van Nederland, die thans onder de schaduw van kokospalmen rusten op het kerkhof, heeft hij bijgestaan in de doodsstrijd. Als hij bij het sterfbed van een dodelijk gewonde neerzat, kon men hem met van aandoening trillende stem horen zeggen: ‘Mijn zoon, kan ik wellicht nog iets voor u doen?’
Het was hem werkelijk een behoefte geworden de laatste wens van zijn geliefde jongens uit te voren. Hij leefde met ons mee, zowel in vreugde als in leed. Waar hij ook verscheen, hetzij in de kantine of aan het sterfbed, zijn aanwezigheid oefende immer een weldadige invloed uit”.
Zo’n man, zo’n Jezuiet, verdiende een monument. En dat kwam er ook. Het gebeurde niet vaak dat er voor een missionaris in zijn nieuwe vaderland een standbeeld werd opgericht. Maar bij leger-aalmoezenier Verbraak was dat wel degelijk het geval! Op 27 januari 1922, ruim vier jaar na zijn overlijden op 1 juni 1917, werd het onthuld.
Harry Knipschild
3 november 2011, 30 november 2019
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op www.katholiek.nl
- Raadplegingen: 7884