Skip to main content

36 - Jan de Vries SJ: een dienstreis op Borneo (1865)

 
 
Vanaf 1859 waren de Jezuieten, de leden van de ‘Sociëteit van Jezus’, actief in Nederlands-Indië. Martinus van den Elzen (1822, Gemert) en Joannes-Baptist Palinckx (1824, Nieuw Vossemeer) waren de eerste Jezuieten die er voet aan land zetten. Jan de Vries (1823, Huins bij Bolsward) volgde in hun voetspoor. Als onderpastoor van Batavia, het huidige Jakarta, maakte hij in de eerste maanden van 1865 een reis naar en door het westen van Borneo. Dat gebied heet in onze dagen officieel Kalimantan.
   Terug op zijn post in Batavia deed hij in mei 1865 verslag van zijn ervaringen. Zijn brief belandde in 1983 in het archief van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV). Medewerkers van het KITLV publiceerden in 1997 een boek met de titel God in Indië. Ze vonden de brief van Jan de Vries interessant genoeg om hem in zijn geheel op te nemen onder het hoofdstuk ‘Een pater Jezuïet op Borneo’.
 
 
36 1 God in Indië
 
Wetenschappelijke belangstelling
 
 
Jan de Vries was missionaris geworden. Dat wel. Tijdens zijn reis greep hij echter elke gelegenheid aan om onderzoek op allerlei terreinen te doen. “Wat een natuurkundige op Borneo zal bewonderen”, schreef hij, “is de overgrote verscheidenheid van gewassen. Had ik mij enkel tot de varens bepaald, ik zou al spoedig exemplaren genoeg bijeen gehad hebben voor een schoon herbarium. Maar, stel eens een herbarium te zaam op een missiereis, vooral wanneer men zich moet spoeden.
   Kapellen [vlinders] zag ik er weinig. Ik schrijf dit toe aan het veelvuldig geboomte. Een uitzondering maakte een rijstveld. Daar reed ik door een zwerm witte kapellen, zo talrijk, dat ze de lucht vulden even als het in Holland met grote vlokken sneeuwt. Met een wip was ik van het paard en pakte er enige, die later wel een bezoek in Holland zullen afleggen”.
   De pater uit Friesland beklom tevens ‘vele bergen waar het geboomte en het struikgewas [hem] niet belemmerde. Of het gevaar voor slangen te groot maakte’. Daar zat hij dan, boven op zo’n berg. Hij dacht na. “Boven op de kruinen en langs de helling van die bergen lagen ontzettend grote blokken zandsteen, die nooit door mensenhanden daar gebracht zijn. Hoe en wanneer heeft de natuur zich zo gevormd? Over het antwoord op die vraag zullen de geleerden langer kunnen spreken dan ik schrijven”.
 
Chinezen en koppensnellers
 
 
Op Borneo kwam De Vries in contact met groepen Chinezen die vanuit hun land overgevaren waren en in de mijnen werkten. Op de dag na aswoensdag bezocht hij een Chinees theater. “Het was een zamenstel van gebaren, nabootsingen en wondere toeren. Naar ik kon vernemen is het een opzeggen en vertonen van oude sagen, die ze van buiten leren in het dialekt [uit de streek waar ze vroeger woonden]. Van de regels van het toneel wordt niets onderhouden.
   Had iemand zijn rol afgespeeld, dan stak hij de handen in zijn zak en ging zonder zich verder met iets te bekreunen. Dan kwam weer een ander aanlopen en haspelde het zijne af. Ongelooflijk, met hoeveel geduld en inspanning zulke vertoningen door Chinezen en inlanders worden bijgewoond”.
   Als westerling begreep hij nauwelijks iets van de Chinese podiumkunsten, maar was wel onder de indruk van de kostuums.
 
36 2 Borneo dajak
 
De pater was in eerste instantie nogal bang om in zijn eentje rond te reizen. Op het grote eiland woonden immers de Dajakkers en dat waren koppensnellers. “Niemand zal op zijn gemak zijn, wanneer hij zo alleen voor de eerste maal die lui ontmoet. Mijn vrees echter was ongegrond. Bij mijne nadering kropen zij op en vroegen vriendelijk: waar gaat mijnheer heen?
   Naar Benkajiang.
   Goede reis, mijnheer".
   De Vries begreep later waarom. “Die vraag werd mij bij elke ontmoeting gedaan. Zij moet haar oorsprong hebben, naar men mij zeide, uit de oorlogstijden, toen men die vragen aan reizigers deed, om ze weer te kunnen terug vinden, zo ze verloren raakten”.
 
Waren de Dajakkers dan geen koppensnellers?
   Zeker. “Voor kort had een Chinese kampong [dorp] een Dajakse stam beledigd. Die stam overviel de kampong en snelde tot wraak het vooraf bepaalde getal koppen. Meer voorbeelden kan ik aanhalen”.
   Het koppensnellen viel echter wel mee. De Europeanen gedroegen zich, vond hij, soms een stuk barbaarser. “Nimmer slaan ze de handen aan stamgenoten. Allerzeldzaamst aan leden van stammen, die niet bepaald hun vijanden zijn. Op zeldzame gevallen na bepaalt het zich tot wraak over geschonden eer”.
 
 
Potentiële bekeringen op Borneo
 
 
Jan de Vries was vanzelfsprekend naar Borneo gekomen om bekeringen tot stand te brengen. Dat was het eigenlijke doel van zijn reis. Waren Dajakkers te bekeren vroeg hij zich af. “Wat zijn die vreselijke Dajakkers?
   Zachtaardige mensen en niets anders. Zover ik gelegenheid had met hen in aanraking te komen, zag ik niets dan goedaardigheid, zekere verlegenheid”.
   Het probleem, vond hij, was dat de ‘koppensnellers’ in het defensief gedrongen waren door de ‘Maleiers, dat schuim van volk, dat zo nadelige invloed op hen uitoefent’. Voor de Maleiers, moslims, had de missionaris slechts verachting. “Arme Dajakkers. Het tuig van Mohammed wint immer meer veld”.
   Toch rook hij kansen. “Als het bekeringswerk met kracht ondernomen wordt, dan dient men hun te gelijk wat welvaart te bezorgen”. Met andere woorden: de bekering moest met materiële middelen worden aangepakt.
   Het bekeren van moslims leek de pater uit Huins onbegonnen werk. Hij probeerde het wel uit. “Die lui, zo het me voorkomt, stinken van trotsheid. Ik vroeg aan een Mohammedaan, waar hij na de dood heen ging. Naar de hemel, zei hij. Nu vroeg ik, waar een christen bleef. Dat wist hij niet, zei hij. Waarschijnlijk omdat hij zijne gevoelens over ons, christenhonden, niet durfde zeggen.
   Zullen de Maleijers zich bekeren, dan zullen ze op de westkust van Borneo dit wel niet het eerste doen”.
 
 
36 3 Jan de Vries S.J
Jan de Vries SJ
 
 
Meer kansen zag De Vries voor het bekeren van de Chinezen die op Borneo werkzaam waren. Op het eiland Banka had de missie al succes. “De Chinees in het algemeen schijnt ijver te hebben om anderen te bekeren. Zo vestigde zich enige jaren geleden op Banka een bekeerde Chinees. Weldra had hij er enigen onderwezen, die naar elders gezonden of bij gelegenheid van een dienstreis gedoopt werden. Dat was het begin van onze vestiging op Banka”.
   In het noorden van Borneo waren al diverse Chinezen tot het christendom overgegaan. “In Serawak, dat de Engelsman James Brooke aan de Hollanders ontfutseld heeft, bekeren vele Chinezen zich tot het Anglikanisme”.
   De oplossing was dus tamelijk eenvoudig. “Zoo het gouvernement [in Batavia] hier traktement [subsidie] voor één missionaris op de kust toestaat, zouden hiervan wel twee man kunnen leven, omdat er met de dienstreizen nog altijd eenige gelden bijkomen. Kan men tegelijk scholen voor Chinezen oprichten, des te beter”.
 

Nederlanders in West-Borneo

 

Jan de Vries had de mogelijkheden verkend missie-activiteiten op het grote eiland op te zetten. Vanuit Pontianak aan de kust was hij het binnenland doorgetrokken. Op allerlei plekken zaten landgenoten. In eerste instantie klopte hij aan bij de assistent-resident.
   Tegen een ontmoeting met zo’n hoog personage zag hij wel op. “Gelukkig voor mij, dat mevrouw zich het eerst vertoonde. Die goede mevrouw! Zij meende mij in Den Haag dikwijls gezien te hebben. Zeer behendig wist zij mij te doen begrijpen, dat het de verjaardag van haar man was en dat een felicitatie goed van pas kwam. Daar komt mijnheer aan. Wat vermag toch het kleed van een priester. Alles te zaam, wat ik aanhad, was geen ƒ25 waard en daar tegenover de resident om mij deftig te ontvangen. Mijn felicitatie klonk als een klok. Dadelijk werd ik geïnviteerd om bij hem te logeren”.
   Met zulk een steun in de rug kon de missionaris zijn gang gaan. Hij mocht zelfs de mis opdragen. “Daartoe diende een ongebruikt sociëtietsgebouw. Ik haalde alles bijeen, om het altaar zoo netjes mogelijk te maken. Een tafel op vier jeneverkisten. Daarover, voor en opzij, tapijten. Achterop weer kisten om het kruis, kandelaars, bloemen en groen er op te plaatsen. Dat alles vormde een altaar om trots op te zijn”.
 
36 4 borneo brug
Brug op Borneo (illustratie uit God in Indië)
 
De Vries kwam op plaatsen waar nog nooit eerder een mis was opgedragen. Indruk maken, daar ging het om. Maar soms zat het wel eens tegen. “In Pinoh zou ik kerk houden, maar hoe? Nergens vond ik een geschikter terrein dan onder de Hollandse vlag. Allen zouden tegenwoordig zijn, de overste, officieren, de landmacht en geheel de bezetting. Hoe poëtisch zou ik mijn preek inkleden. Nog nooit was tot daar een priester gekomen. Daar waar pas te voren de vlag van Mohammed wapperde, daar verhief zich nu Neerlands driekleur en verkondigde met die voortrukkende roem onzer vaderen de voortrukkende zege van het christendom. Was het niet schoon?
   Maar Onze Lieve Heer vond het goed, dat plan in duigen te werpen. Het regende zonder ophouden. Ik moest de zaak uitstellen en nadat de veertig man waren afgetrokken, vond ik een klein afdakje, dat nu groot genoeg was geworden en waar de plechtigheid plaats greep”.
   Hoogmoed wordt gestraft, zelfs bij de missie op Borneo. Maar de missionaris wist van geen ophouden. Hij bleef doorgaan met het maken van reizen en het verkondigen van de katholieke waarheden. Totdat hij in 1887 overleed. In Soerabaja, op de oostkust van Java.
 
Harry Knipschild
31 juli 2009 – 24 maart 2016
 
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op de website www.katholiek.nl

  • Raadplegingen: 9846