543 - Herinneringen aan Alquin
Het is alweer zestig jaar geleden dat ik mijn entree maakte in de muziek business. In 1964 bood Willem van Kooten aan om samen met mij bij zeezender radio Veronica een wekelijks programma te maken, dat gewijd was aan rhythm & blues muziek. Terwijl ik nog studeerde aan de Universiteit Utrecht ging ik bovendien artikelen schrijven voor bladen als Tuney Tunes, Hitwezen, Kink en Teenbeat.
In 1965 besloot ik mijn studie wis- natuur en sterrenkunde te verruilen voor een vaste baan bij platenmaatschappij Artone in Haarlem. Weldra stapte ik over naar Negram-Delta (1966), Iramac (1967) en Polydor (1969).
Als medewerker van die muziekbedrijven kreeg ik persoonlijk te maken met de ontwikkelingen in de popmuziek. In 1964 waren popsingles zo ongeveer alles waar het om draaide. Dat veranderde stapje voor stapje. Albums als ‘Pet Sounds’ van de Beach Boys (1966) en ‘Sgt Pepper’ van de Beatles (1967) zetten de toon.
Nederlandse groepen volgden de trend. Bij Negram-Delta was ik betrokken bij elpees van de Motions en vooral de Tee Set. Bij Iramac ging het (eerste) album van de Outsiders (1967) in grote aantallen over de toonbank. Toen de Sandy Coast (met Hans Vermeulen) in 1968 hits maakte met ‘And her name is Amy’ en ‘I See Your Face Again’, kregen ze de kans om in vijf dagen het album ‘From The Workshop’ op te nemen in de GTB-studio. De verkoop (in 1969) was beperkt, maar uit die sessie kwam wel ‘Capital Punishment’ als hit te voorschijn. Het leverde de Voorburgers een contract op met Larry Page en Page One Records.
From the Workshop (voorkant hoes)
Polydor
Toen ik in de vroege zomer van 1969 als promotie-man in dienst trad bij Polydor in Den Haag, kwam ik in een andere wereld terecht. Het bedrijf op het Piet Heinplein was gespecialiseerd in de verkoop van langspeelplaten. De Duitse orkestleider James Last liep er voorop met vooral ‘Op Klompen’ en ‘In Concert’.
Polydor was bovendien uitermate succesvol in de verkoop van pop-elpees, zoals die van Jimi Hendrix, Crosby, Stills, Nash & Young, Led Zeppelin, Rolling Stones, Woodstock en de Nederlandse Golden Earring. Een nieuw fenomeen was dat je elpees kon maken met lange nummers die een hele kant van een plaat besloegen, zoals ‘In-A-Gadda-Da-Vida’ van Iron Butterfly. Bij Radio Veronica, waar ik nog steeds programma’s maakte, boden deejays en technici aan om van zo’n lang nummer een verkorte versie te maken, geschikt voor een single. Dat leverde niet alleen hits op, maar stimuleerde bovendien de verkoop van zo’n album. Iron Butterfly was een mooi voorbeeld.
In die eerste jaren lukte ‘alles’ bij Polydor. Gestimuleerd door de geweldige omzetresultaten van James Last en anderen was er veel ruimte om te experimenteren met nieuwe groepen van eigen bodem. Een van de grote successen uit die tijd was het album ‘Song of the Marching Children’ van Earth & Fire, die eerder hits had gemaakt met ‘Seasons’ en ‘Ruby is the one’.
Earth & Fire, binnenkant hoes 'Song of the Marching Children'
Hoewel ik aanvankelijk formeel alleen functioneerde op het terrein van public relations voelde ik me ook bij tal van andere activiteiten betrokken, bijvoorbeeld op het terrein van a&r (artiesten en repertoire). Na korte tijd werd ik bevorderd tot labelmanager van het populaire repertoire (en tijdelijk als a&r-manager toen collega Peter Nieuwerf het bedrijf onverwacht verliet). Tegelijk werd ik door directeur Freddy Haayen aangesteld als hoofd van alle promotie.
Door al die werkzaamheden kwam ik in het brandpunt van de belangstelling te staan. Op kantoor, maar ook in het Gooi en elders, werd ik continu aangesproken door artiesten, groepen, producers en managers die zich wilden aansluiten bij de platenmaatschappij die het zo goed deed.
Supersister
Op een dag in 1970 dat ik het Haagse pand met de lift wilde verlaten botste ik aan tegen Hagenees Hugo Gordijn, die ik al een tijdje kende. Hij had het label Blossom opgezet. Zijn eerste single was ‘She was naked’, geproduceerd door de mij niet zo bekende producer Hans van Oosterhout. Op verzoek van Hugo luisterde ik meteen naar de muziek van Supersister. Die vond ik geweldig. Ter plekke bood ik aan om die single in Nederland bij ‘ons’ uit te brengen. Dat lukte en binnen korte tijd vond ‘She was naked’ een plekje hoog in de top 40.
De single van Supersister bleek een verkorte versie te zijn van een lang stuk muziek. Als gevolg van het succes lieten we de groep, die inmiddels rechtstreeks bij Polydor onder contract gekomen was, al snel een langspeelplaat opnemen, ‘Present from Nancy’. Mede als gevolg van de populariteit van de groep, gestimuleerd door concerten met ‘het intelligente nummertje’, werden de Hagenaars voor ons als platenmaatschappij vooral interessant door hun langspeelplaten. Singles waren minder belangrijk geworden.
De ontwikkeling in Nederland liep overigens parallel met die in bijvoorbeeld Engeland, waar Pink Floyd en Soft Machine zich eveneens etaleerden met album-muziek, die nadrukkelijk anders was dan hetgeen in Amerika op de platenmarkt verscheen. Er was ruimte voor Europese elpeemuziek, muziek van het ‘Avondland’. In Engeland zette EMI het Harvest-label op om dat nog eens extra te benadrukken.
Alquin
Hans van Oosterhout, die de eerste albums van Supersister produceerde, kwam bij Polydor bovendien voor de dag met nóg een muzikale formatie die uitstekende muziek maakte, zonder dat er sprake was van een echte single. De groep heette Alquin, bestond uit studenten van de Delftse Technische Hogeschool en was zakelijk gelieerd aan Mojo, het jonge impresariaat van Barry Visser en Leon Ramakers, waar men een goed gevoel had voor de tijdgeest.
Ik was me er nauwelijks van bewust dat Alquin al door diverse platenmaatschappijen en producers was benaderd, maar hoe dan ook, in 1972 – ik was 28 jaar – sloten wij van Polydor een contract af met het gezelschap waarvan gitarist Ferdinand Bakker de frontman was. Het eerste album ‘Marks’ bevatte lange nummers met vooral instrumentale muziek. Een van het album ‘getrokken’ korte single ‘You always can change’ lag lekker in het gehoor, maar werd geen hit. Dat bleek niet nodig te zijn. In de muziek business en in de media kreeg Alquin al snel een prima naam. Die werd nog eens extra versterkt toen de groep de kans kreeg om op te treden tijdens het Pinkpop Festival van 1973. Het publiek reageerde geweldig goed. Vanaf dat moment had Alquin het in Nederland helemaal gemaakt.
Volgens toenmalig top-influencer Lex Harding van Veronica had Alquin zich met het album ‘Marks’ onder de ‘groten der aarde geschaard’.
Alquin, binnenkant hoes van 'Marks'
Het buitenland veroveren
Alle Nederlandse groepen probeerden het buitenland te veroveren – met name Groot-Brittannië en Amerika. Ze spanden zich geweldig in om dat voor elkaar te krijgen. De top had je pas echt bereikt als je tot de hitlijsten in die landen wist te door te dringen. Zo’n succes was echter aan weinigen gegeven. In het verre verleden hadden alleen Willy Alberti (‘Marina’) en de Blue Diamonds (‘Ramona’) iets dergelijks op beperkte schaal voor elkaar gekregen.
In 1970 ging het ineens een stuk beter. Dankzij Jerry Ross, eigenaar van Colossus Records, bereikte Shocking Blue, de nieuwe groep van Robbie van Leeuwen (Motions), met ‘Venus’ in één keer zowaar de nummer één positie in de Amerikaanse Billboard hitlijst. De Tee Set (‘Ma Belle Amie’) en George Baker Selection (‘Little Green Bag’) profiteerden mee en wisten het eveneens tot een hoge klassering te brengen. Het oranje-succes met singles duurde echter maar kort.
Voor Supersister en Alquin was het een stuk moeilijker om de Engelse en Amerikaanse muziekmarkt binnen te dringen. Met veel moeite kon je er concerten geven, maar dat betekende niet zo veel op het grote continent.
In 1973 vertrokken twee leden uit Supersister. Frontman Robert Jan Stips trok saxofonist Charley Mariano aan. Een volgend album, ‘Iskander’ kwam tot stand onder leiding van de Britse producer Giorgio Gomelski, had echter niet het succes dat ervan verwacht werd. Korte tijd later, na nog meer personeelswisselingen, bestond de groep niet meer.
Golden Earring en Focus hadden in die tijd wel succes in het buitenland – mede dankzij de singles ‘Radar Love’ en ‘Hocus Pocus’ (geproduceerd door de Brit Mike Vernon). Daardoor wisten ze ook met hun albums te scoren en konden ze in Engeland en Amerika goed op tournee. Een andere Nederlandse groep, Solution, wist later Rocket, het label van Elton John, te interesseren. Het album ‘Cordon Bleu’ (geproduceerd door Gus Dudgeon) leverde evenwel geen succesvolle single op en flopte. Van de internationale carrière van Livin’ Blues kwam evenmin iets terecht. Het door Mike Vernon geproduceerde ‘Rockin’ at the Tweedmill’ leverde niet de zo gewenste hitsingle op.
Britse producers
Ook Alquin had internationale ambities. Voor een tweede album, ‘The Mountain Queen’, ging de groep niet meer in zee met Hans van Oosterhout maar met de Brit Derek Lawrence, producer van Deep Purple en Wishbone Ash. Ze maakten opnamen in het De Lane Lea Music Centre in Londen. Bij die gelegenheid probeerde Lawrence de Delftenaren los te weken van Polydor, hoorde ik onlangs van toenmalig drummer Paul Weststrate; maar vergeefs.
Het aantrekken van een internationaal vermaarde producer bevestigde de status van Alquin in Nederland. De groep kreeg bovendien de kans om als voorprogramma van de Who door Europa te toeren – een geweldige ervaring, die evenwel geen internationale doorbraak wist te bewerkstelligen, niet in het minst omdat de zo noodzakelijke hitsingle er niet was.
Hoe worden singles een succes?
Het zoeken naar een hitsingle werd, vond ik, een krampachtige bezigheid. Veel grote hitsingles hebben een spontaan karakter. Het zijn vaak b-kanten die het onverwacht goed doen. Of nummers die aan het einde van een opnamesessie nog even worden uitgeprobeerd. Voorbeelden hiervan zijn er legio. Robbie van Leeuwen ging er in gesprekken met mij prat op dat twee van zijn belangrijkste singles, ‘Wasted Words’ (Motions) en ‘Venus’, b-kantjes waren die in de studio spontaan het beste uitpakten. Zo was het bij ‘She was naked’ van Supersister in grote lijnen ook gegaan. ‘Radar Love’ van de Earring was ook al niet bedoeld als single.
Internationaal was dat in de geschiedenis van de popmuziek ook veelvuldig het geval geweest. Bekende voorbeelden zijn ‘Tutti Frutti’ van Little Richard, ‘The Twist’ van Chubby Checker, ‘Bread and Butter’ van de Newbeats en ‘Sunny’ van Bobby Hebb.
Vaak was er een geluksfactor, laten we eerlijk zijn. Een eigenwijze Amerikaanse discjockey bij een onbelangrijk station wilde zich manifesteren en draaide gewoon de b-kant omdat hij die zelf leuker vond. En dan bleek hij niet de enige te zijn.
Dat was het leuke in de muziek business: Het succes kon uit onverwachte hoek komen, als je er maar voor openstond. Zelf maakte ik mee dat onze vertegenwoordigers in sommige winkels response kregen op een obscure track van de verzamel-lp ‘That’s Soul 3’ (op Atlantic). Dat was ‘My Special Prayer’ van Percy Sledge. Bij Polydor reageerden we er meteen op door het nummer snel op single uit te brengen – met enorm succes: ‘My Special Prayer’ bereikte de bovenste plaats van de hitlijsten, met een verkoop van 173.000 stuks in 1969.
top 40, 18 oktober 1969
In het Nederlandstalige genre maakte ik in zekere zin hetzelfde mee. Op mijn instigatie werd de demo van ‘De fles’ van Jan Boezeroen’ ondanks de intentie van producer Jack de Nijs (de latere Jack Jersey) gewoon uitgebracht zoals hij in een kwartiertje was vastgelegd. Het werd een bestseller. De opname van ‘O O Den Haag’ van Klein Orkest (Harry Klorkestein) ging even tussendoor bij het album ‘Het leed versierd’. Een hit, een volkslied, was geboren.
In de jaren zeventig, na het verdwijnen van zeezender Veronica, werden de piratenzenders op het platteland in het noordoosten, Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, invloedrijk. De zendamateurs draaiden gewoon de platen die ze zelf leuk vonden en waar hun publiek op reageerde. Het deed er niet toe of dat de a- of b-kant was. Bij Polydor haakten we er succesvol op in met ‘De verzonken stad’ (Frank & Mirella) en ‘Ik zoek een meisje’ (Jan en Zwaan).
Zo zat en zit de muziek business in elkaar, mijns inziens. Spontane muziek die je zelf leuk vindt, daar kom je ver mee.
Terug naar Alquin
Het album ‘Marks’ van de toen nog onbekende groep Alquin voldeed eveneens aan dat criterium. De speellust spatte er van af. Wat deed het ertoe dat ze geen echte frontman als zanger hadden. En dat ze niet over een hitsingle in hun repertoire beschikten. Wie luisterde naar het album in de speciale uurtjes op de radio en/of een optreden meemaakte, werd gegrepen door hun creativiteit en enthousiasme, althans zo heb ik het ervaren.
Door het succes in Nederland kwamen er nieuwe belangen boven water. Behalve Nederland moest ook het Angelsaksische deel van de wereld veroverd worden. De groep trok door Engeland en ging aan de slag met Britse producers, eerst Derek Lawrence, daarna Rodger Bain, die met Black Sabbath gewerkt had.
Om verder te komen, met het nieuwe album ‘Nobody Can Wait Forever’, werd een ‘echte’ zanger aangetrokken: Michel van Dijk, die eerder achter de microfoon had gestaan bij Les Baroques, Ekseption en Brainbox. De hitsingle moest er nu zeker komen – de keuze viel op het nummer ‘Wheelchair groupie’. De groep ging de studio in, bij wijze van spreken niet zozeer om de muziek te maken die ze zelf spontaan het leukst vonden, maar om een hitsingle tot stand te brengen.
De single werd geprezen, op de radio gedraaid. Maar de fans gingen niet in groten getale naar de winkel om de 45-toeren plaat voor enkele guldens aan te schaffen. ‘Wheelchair Groupie’ haalde geen klassering in de top 40. En dus was er geen single als ‘Radar Love’ of ‘Hocus Pocus’ om in Engeland of Amerika van de grond te komen. Die single is er jammer genoeg nooit gekomen. Daardoor lukte het een van de beste rockgroepen, die wij in die tijd in Nederland hadden, niet om internationaal door te breken. In 1976, na nóg een album met een Britse producer (Vic Smith), besloot Alquin ermee op te houden.
Harry Knipschild
18 augustus 2024
Bovenstaande tekst schreef ik op verzoek van popjournalist Martin Reitsma.
- Raadplegingen: 512