448 - Alan Price, vertrokken bij de Animals
In de jaren zestig werd popmuziek steeds populairder - niet alleen bij de teenagers, maar ook bij opgroeiende jongelui die ‘twens’ genoemd werden omdat ze ouder dan twintig waren. De popliefhebbers, ‘gevoed’ door Nederlandse en Britse zeezenders, luisterden niet alleen naar hun favoriete muziek, ze wilden ook meer weten over de artiesten en wat zich achter de schermen afspeelde.
De redactie van de eerste Nederlandse muziekbladen was aanvankelijk al blij als het mogelijk was een foto van een buitenlandse artiest of groep af te drukken. Informatie werd wel eens verstrekt door platenmaatschappijen of overgenomen uit tijdschriften die in Londen of New York gedrukt werden. Maar langzamerhand werd het mogelijk eigen informanten in te zetten. Na ‘foto- maandbladen’ als Tuney Tunes, Muziek Expres en Muziek Parade, kwam Hitwezen in de kiosken, gevolgd door Hitweek, Kink, Teenbeat en Aloha.
Pop Mix (1970)
Op 15 mei 1970 verscheen het eerste nummer van Pop Mix, naar eigen zeggen ‘het weekblad voor het nieuws dat geen maand kan wachten’. Het was elke vrijdag verkrijgbaar bij Shellina Premix stations, kon je op de omslag te lezen. De uitgeverij heette Laurens A. Daane NV, Burgemeester Roëllstraat 70 in Amsterdam. De verkoopprijs bedroeg 48 cent.
Redacteuren als Anton Witkamp, Elly de Waard, Jan Stekelenburg, Marina Badoux, Marlies Scholtens, Pim Oets, anderen onder pseudoniem, zorgden voor artikelen met een goede kwaliteit. In de redactie-colofon werden diverse deejays van radio Veronica genoemd, onder wie Lex Harding, Henk van Dorp, Rob Out, Tineke, Gerard de Vries en Chiel Montagne.
Lang heeft Pop Mix niet bestaan. Op 3 juli 1970 werd het blad voor het laatst gedrukt. Bij het afscheid werd meegedeeld: “Jawel hoor, het is zover. De sombere mensen die zeiden ‘een pop-weekblad in Nederland lukt nooit’, hebben helaas gelijk gehad. Hoewel Pop Mix hogere verkoopcijfers haalde dan andere pop-weekbladen ooit hadden, bleek het niet voldoende. Ook het ontbreken van advertenties kwam een sluitende exploitatie-rekening niet ten goede.
Pop Mix verdwijnt. Dank aan Laurens Daane die het in elk geval heeft willen proberen. Dank aan Shell die iedere week een groot deel van de oplage afnam en vooral dank aan de lezers, die het daar kochten”.
Op de omslag van Pop Mix vond je Paul McCartney, John Mayall, Ringo Starr, Bob Dylan, Mungo Jerry en Alan Price (geboren op 19 april 1942).
Pim Oets
In het zevende nummer van Pop Mix stond Alan Price (toen 28 jaar) niet alleen op de voorpagina. De uitgever had bovendien ruimte gemaakt voor een interview met de artiest door Pim Oets, een van de beste toenmalige ‘popscribenten’ – om diens eigen woord eens te gebruiken.
Pim Oets had zich aanvankelijk gemanifesteerd in de fanclub van Buddy Holly. Later trad hij toe tot de redactie van Hitweek en het Vrije Volk, de socialistische krant. Pim bracht diepgang in de journalistiek. Hij vroeg soms door, waar anderen ophielden. In de popjournalistiek werkte dat vernieuwend. Oets kon ook wel eens scherp (gemeen) uit de hoek komen, met name als het ging over artiesten die hoog scoorden in de top 40. Dat was hem te commercieel.
Bij de popscribent moest je niet aankomen met bijvoorbeeld Shocking Blue of Middle of the Road. Pim gaf niet hoog op van ‘het kapitaal’ - maar Alan Price zag hij wel zitten.
Alan Price op de voorpagina
Pim Oets en Alan Price
Alan Price is afkomstig uit Newcastle in het hoge noorden van Engeland, niet ver van de Schotse grens. Toen Greetje en ik er in 2016 heen gingen, zag je overal de Engelse, maar nauwelijks de Britse vlag. De artiest was begin jaren zestig leider van het Alan Price Rhythm & Blues Combo, waarmee hij inhaakte op de groeiende belangstelling in Engeland voor zwarte Amerikaanse muziek. Toen Eric Burdon als zanger van het combo toetrad en zorgde voor een ‘beestachtig’ goed optreden, gingen de jongelui verder door het leven als de Animals.
Pim sprak met Price in een kale neon-verlichte NOS-kantine, toen die naar Nederland kwam om zijn single ‘Sunshine and rain’ voor de camera’s te playbacken. De Noordzee was hij varend overgestoken. “Ik ben bang om in een vliegtuig te stappen. Vandaag ben ik per boot gekomen”, ving hij op uit de mond van de artiest.
Voor de Animals was het in de sixties niet makkelijk geweest om het te maken in Londen, het centrum van de Britse muziekindustrie. “We kwamen uit Newcastle en het was moeilijk om toen aan een platencontract te komen. We speelden hetzelfde repertoire als alle groepen toen, rhythm & blues, wat neerkwam op elektrische, erg blanke uitvoeringen van nummers, die in Amerika succesvol waren.
We waren met z’n vijven: Eric Burdon, Hilton Valentine, Chas Chandler, John Steel en ik”.
Pim wist Alan nog meer over het begin van de Animals te ontlokken. De groep had bot gevangen bij platenmaatschappij Decca, die eerder niet was ingegaan op een groep uit Liverpool: de Beatles uit het verre Liverpool, toen die bij het bedrijf solliciteerde. Contact van Decca met de Rolling Stones pakte wel goed uit.
Price: “Decca wees ons af. Ze hadden een bandje van vier nummers gekregen. Toen we eenmaal beroemd waren hebben ze het alsnog uitgebracht. Zo ging dat toen”.
Waarschijnlijk hadden de Animals bij wijze van proef op kosten van Decca wat opnamen mogen maken, die het bedrijf als zijn bezit zag. Op die manier werden later ook dat soort demonstratie-banden (demo’s, 1962) van de Beatles bij Decca gepubliceerd.
Mickie Most
Na die teleurstelling wisten de Animals de aandacht te trekken van een onafhankelijke producer, Mickie Most. Zo ging dat wel vaker in die tijd. Een van hen was Joe Meek, die met ‘Telstar’ van de Tornadoes de nummer één positie in Engeland wist te bereiken. Die opname had Meek in zijn eigen studio thuis gemaakt.
Succes voor de Animals, Mickie Most en Alan Price
Mickie Most was – in tegenstelling tot bijvoorbeeld George Martin (Parlophone, EMI) – niet in vaste dienst bij een platenmaatschappij. Most nam de Animals zelf onder contract en produceerde de single ‘Baby let me take you home’, gebaseerd op de oude folksong ‘Baby let me follow you down’.
Op het label werd Alan Price genoemd als arrangeur van de ‘rechtenvrije’ song. Hij wierp zich blijkbaar op als de auteur, waardoor hij heel wat extra inkomsten genereerde, vooral omdat die eerste Animals-single een klassering in de Britse hitlijsten haalde. Price, de voormalige leider van het combo, verdiende (als ik het goed heb) dus aanzienlijk meer dan de andere Animals.
‘House of the Rising Sun’
In 1970 omschreef Pim Oets de artiest als ‘een merkwaardige figuur in de pop’. “Hij is wereldberoemd geweest als organist. Het orgel is in feite door hem in de Britse pop geïntroduceerd en beroemd gemaakt met ‘The House of the Rising Sun’, de onvergetelijke hit uit de zomer van 1964, toen Alan nog in de Animals zat”.
Price in 1970: “Onze eerste single heette ‘Baby Let Me Take You Home’. Het was een bescheiden hit. Een groep met een hit kon toen werk genoeg krijgen. We trokken heel Engeland door en we verdienden aardig.
Ik ben er trouwens erg tevreden mee dat ik ‘House of The Rising Sun’ heb helpen maken. Ik heb het gearrangeerd. Het was een nummer dat ik al een jaar of twee had op een elpee van Josh White. Het stond ook op een elpee van Bob Dylan, die toen nog niet beroemd was. We wilden het opnemen, maar we hadden er nauwelijks tijd voor.
Na een gig in Liverpool is het om half zeven ’s morgens gebeurd. We reden terug naar Londen, gingen de studio in en namen het live op in twintig minuten. Niemand van ons verwachtte dat het een hit zou worden, want het duurde meer dan vier minuten. Dat was toen nog niet gebruikelijk. Het werd nummer één en in Amerika, in een verkorte versie, ook. De opname heeft 16 pond [ongeveer 100 euro] gekost”.
Opnieuw stond Alan Price op het label van een rechtenvrije song als arrangeur, auteur dus, vermeld. Aan dat arrangement heeft hij wellicht een fortuin overgehouden. Jammer genoeg kwam dat aspect tijdens het gesprek met de socialistische verslaggever niet aan de orde.
Oets: “De Animals waren plotseling waanzinnig beroemd. Er kwamen buitenlandse toernees. Er volgden nieuwe hits: het door zanger Eric Burdon en Alan Price geschreven ‘I’m Crying’, de rhythm & blues-klassiekers ‘Bring it on Home to me’ [Sam Cooke], met op de flip een ook al onvergetelijk stuk van Alan Price, de piano-solo ‘For Miss Caulker’.
Maar na nog een hit, ‘We’ve gotta get out of this place’, en twee elpees, verliet Alan de groep. Er was geen sprake van ruzie en de officiële reden was, dat Alan bang was voor vliegen, nu hij het met de toernees door Amerika had meegemaakt”.
Alan Price Set
Was dat zo, vroeg Pim aan de artiest die voor het NCRV-tv programma van Eddy Becker over zee en land naar Hilversum gekomen was.
Price: “Dat was zo ja. Zelfs nu ben ik nog bang om in een vliegtuig te stappen”.
Alan had meer redenen om de Animals te verlaten legde hij uit. “Er speelde nog iets veel belangrijkers mee. Ik werd doodziek van het voortdurende gereis, van het onophoudelijke geld verdienen. Ik wilde wel eens uitrusten, nadenken, niks doen. Bovendien wilde ik wel eens wat meer doen dan alleen orgel spelen. Ik ging uit de groep, heel vriendschappelijk, en begon de Alan Price Set”.
Oets: “Alan Price had het bijna voor elkaar. Hij had een eigen groep en een platencontract met Decca. Hij hoefde Engeland niet uit als hij niet wilde en kon zelf het repertoire bedenken’. ‘Any Day Now’, heette de eerste single, ‘I Put A Spell On You’ de tweede, een enorme hit”.
Die tweede song kende Pim: “In de jaren vijftig geschreven door de bizarre Screaming Jay Hawkins – ook door Nina Simone en Creedence Clearwater Revival in een hit omgezet. Hawkins [lang geleden optredend als gangmaker van Fats Domino] was een voorbeeld voor Arthur Brown en Dr. John”.
Alan Price beschouwde zijn versie van ‘I Put A Spell On You’, in elk geval tijdens het gesprek in de NOS-kantine, als de beste plaat die hij ooit gemaakt had. Volgens Pim kwam dat onder meer omdat hij blazers introduceerde in zijn groep. Dat was nieuw voor de Engelse popmarkt, schreef hij.
De hits bleven komen, al ging het er soms wat meer bescheiden aan toe – achtereenvolgens ‘Hi-lilli-hi-lo’, ‘Willow weep for me’, ‘The House That Jack Built’ en ‘Simon Smith And The Dancing Bear’. In de Alan Price Set nam de artiest ook de zangpartij voor zijn rekening.
Stiller
Na al die successen was het een stuk stiller geworden, ook in de hitlijsten. Oets vroeg of hij dat kon verklaren.
Price: “Daar heb ik vaak over nagedacht. Het vreemde is dat ik altijd werk genoeg had. Ik wilde niet meer dan vijf optredens per week doen en dat aantal haalde ik altijd wel. Over het algemeen is het publiek ook steeds erg goed geweest. Maar ik geloof dat ik de tijd tegen had. Ik produceer mijn platen namelijk zelf en hanteer een uitgangspunt waar ik niet van afwijk. Ik wil dat mijn platen een live-atmosfeer hebben – of liever dat ik ze zonder meer op het podium kan naspelen”.
Technische ontwikkeligen
In de tweede helft van de jaren zestig verbeterde de opnametechniek enorm. Er werd geëxperimenteerd, onder andere door meer sporen te gebruiken. Een andere ontwikkeling was het maken van conceptalbums door groepen als de Beach Boys, Vanilla Fudge, Beatles, Pink Floyd, Electric Prunes en de Who. Misschien maakte Price, die waarschijnlijk regelmatige inkomsten had als componist van ‘House Of The Rising Sun’, het zich ook wel wat te gemakkelijk temidden van allerlei nieuwe groepen en ideeën.
In elk geval vertelde hij, enigszins gefrustreerd: “De afgelopen jaren is het soort pop erg beroemd geworden, dat alleen maar in de studio gemaakt kon worden: ingewikkelde, technisch perfecte constructies, die niet live te reproduceren zijn.
Een groot aantal middelmatige groepen heeft het dankzij de techniek kunnen maken en die concurrentie was me te groot. Er was voor wat ik performance records noem geen markt meer. Ik heb altijd muziek zonder pretenties willen maken”.
Goede oude tijd
Price haalde herinneringen op aan hoe mooi het in het verleden gegaan was. “Ik heb er vaak over gepraat met mensen. Toen ik in Amerika was [met de Animals?] heb ik Ahmet Ertegun [van Atlantic Records] gesproken. Die vertelde dat ‘I Got A Woman’ van Ray Charles indertijd was opgenomen in een radiostudio. Ray was onderweg in een toernee. Er stond een viersporenmachine in de studio. Tussen het nieuws en het volgende programma had je wat jingles. Nou, het nieuws was afgelopen en onmiddellijk speelde hij ‘I Got A Woman’, in één keer op de band. En toen kwam het volgende programma”.
Af en toe gebeurde zoiets volgens hem nog steeds: “Dat je een nummer opneemt zoals je het live speelt. Dat gebeurde ook in de Sun-studio en in de Tamla Motown-studio. Daar hebben ze de studio-inrichting in negen jaar niet veranderd, omdat ze bang waren de succesformule kwijt te raken”. In Amerika was sowieso meer atmosfeer in de studio’s, hoorde Pim. Maar om er te komen moest je wel in het vliegtuig stappen.
Optreden in eigen land, dat was wat de voormalige toetsenman van de Animals in 1970 wilde doen, maar niet te veel. “Ik ben musicus. Ik heb succes nodig om mijn brood te verdienen. Ik wil graag succes hebben. Anders was ik al lang studio-musicus geworden. Dat betaalt goed.
Maar er is een grens aan wat ik wil doen om m’n brood te verdienen. Ik ben lang genoeg in de business en heb genoeg meegemaakt om te weten dat succes betrekkelijk is. Met de Animals hebben we ons te pletter gewerkt: achter elkaar toernees, opnamen, weet ik veel. Daar gingen we stuk aan”.
Stille periode
Door zich slechts beperkt in te spannen, lijkt, liep het werk terug. Omdat grote hits uitbleven zal de gage ook niet gestegen zijn in de laatste sixties-jaren. De artiest greep in:
“Toen de Alan Price Set niet ging zoals ik wilde, heb ik de groep opgeheven en ben met een nieuwe formule begonnen, Alan Price & Friends, waarvoor ik steeds van week tot week musici huurde, die toevallig vrij waren en er zin in hadden. Maar dat ging ook niet. Ik was afhankelijk van de toevallige beschikbaarheid. Het kostte steeds moeite een complete groep te krijgen. Bovendien, mensen met wie ik fijn werkte, kozen tenslotte vaak voor zekerheid in een vaste groep. Steve Gregory [saxofoon] ging naar Airforce [de groep van drummer Ginger Baker], Lyn Dobson [saxofoon, fluit] naar de Soft Machine.
Het kostte me teveel zorgen, elke week, daar ben ik dus óók mee opgehouden”.
Alan Price met vrienden in Amsterdam, 1966
Nieuwe groep
Voor de artiest zat er niets anders op dan toch maar weer een vaste groep op te zetten. Die trad op onder de naam ‘Alan Price’ – zonder ‘Set’. De single ‘Sunshine And Rain’, voor de promotie waarvan Alan de lange reis uit Engeland gemaakt had, was een eigen nummer en werd door een eigen muziekuitgeverij, Alan Price Music, uitgegeven.
Price: “Ik heb een tijdje zitten nadenken en wat dingen geregeld. In de eerste plaats heb ik nu weer een groep: Peter Kirkley gitaar, die speelde al mee op ‘I Put A Spell On You’; John Mumford, trombone; Tony Coe, klarinet; Hugh Flint, drums, en ik zelf speel bas”.
Tot verbazing van menigeen zat de artiest niet meer achter het orgel. “Ik heb jarenlang orgel en piano gespeeld. Ik wil weer eens wat anders. Bovendien zing ik. Ik kan me beter concentreren als ik bas speel. Dat gaat vanzelf”.
Alan Price was nog steeds kritisch ten aanzien van de boekingen. “Ik heb de gewoonte om precies genoeg te doen om ervan te kunnen leven. Ik doe vijf concerten in Engeland, niet in ballrooms, maar op universiteiten en goeie clubs. Voor de rest zit ik thuis bij mijn vriendin”.
Volgens Alan was er niet veel van zijn voormalige collega’s terecht gekomen. “Je ziet aan de andere jongens van de Animals hoe betrekkelijk het succes is. Hilton Valentine heeft een solo-elpee gemaakt, die niks deed. John Steel is helemaal uit de business. Chas Chandler had wat te maken met Jimi Hendrix, maar heeft er geen vat op kunnen houden, geloof ik.
Eric Burdon zit platzak in Amerika. Hij is in de drugs terecht gekomen en heeft z’n carrière stuk gemaakt. En hij was ontzettend goed! Hij schijnt nu een groep bij elkaar te hebben die War heet. Ik heb een single gehoord [‘Spill The Wine’] en die is erg goed”.
Alan kon niet voorzien dat Chandler terug zou komen als manager van Slade, een van de meest succesvolle Britse groepen in het begin van de jaren zeventig. Hij had bovendien gelijk: de combinatie Eric Burdon en War zou het op korte termijn gaan maken, in Amerika en ook in Nederland.
Aan het einde van het gesprek, zoals dat in Pop Mix, was afgedrukt, werd Alan Price even sentimenteel. Met een weemoedige stem vertelde hij in de Hilversumse kantine: “Het is jammer van de Animals. Het was een fijne groep. Het mooiste moment dat ik ooit heb meegemaakt was een tijdje geleden [december 1968] toen de hele ouwe groep voor één concert weer bijeen was – in Newcastle, voor ons oude publiek. Wat een avond was dat. We stonden allemaal dronken op het toneel en we hebben gespeeld zoals we nog nooit gespeeld hebben”.
Alan vond het jammer dat het optreden niet voor een live-album vastgelegd was.
Het vervolg
Alan Price maakte de reis naar Nederland niet zonder resultaat. Zijn single ‘Sunshine And Rain’ bereikte positie 24 in de top 40. In het thuisland verscheen de single niet bij de bestsellers. Het was zijn laatste hitsingle als solist. Dat jaar tekende hij – zonder resultaat – nog een contract met manager Robert Stigwood.
Alleen in het duet ‘Rosetta’ (1971) – met Georgie Fame – kwam Price nog in de lijsten te staan, maar wel op nummer één.
In 1975 publiceerde Jan Libbenga een artikel over de artiest met als veelzeggende titel ‘Alan Price volgt de popwereld niet meer’. Daarin kon je lezen: “Hij levert ieder jaar keurig één elpee af”.
Over de periode na de Animals schreef Libbenga: “In 1968 behoorde de Alan Price Set tot het verleden. Price ging zich nu met toneel, film en televisie bemoeien. Hij had destijds een eigen kindertelevisie-serie, ‘Price to Play’ en was actief met een nieuwe groep, nl. ‘Alan Price and Friends’.
Een drukke periode voor Price zelf (hij speelde ook toneel), maar voor de buitenstaander juist een stille periode. Pas in 1971 kwam hij weer ‘boven water’ toen hij samen met Georgie Fame een duo was begonnen.
Met Fame had Price al eens eerder gewerkt, in televisie-series. In april van dat jaar maakten beiden een cruise van vijf weken naar Zuid-Afrika om aan boord de passagiers te vermaken. De maanden daarop werden concerten in Engeland gegeven en ook platen gemaakt.
De samenwerking duurde niet erg lang. Price zegt: ‘Ik ben verschrikkelijk blij dat ik met Fame heb mogen werken. Ik was nogal depressief. Hij heeft me erover heen geholpen’.
Enkele weken geleden [in 1975 dus] verscheen een nieuwe Price-plaat, ‘Metropolitan Man’. Daar blijkt duidelijk dat Price het huidige popgebeuren nauwelijks meer volgt. De plaat zou, bij wijze van spreken, al enkele jaren oud kunnen zijn. Ook laat hij zich hierop begeleiden door een stel oude bekenden, jazztrompettist Kenny Wheeler en mensen uit de Price Set.
Het interesseert hem ook niet meer. Hij zegt: ‘Ik volg nauwelijks meer wat er gaande is in de popwereld. Er zijn te veel groepen en stijlen gekomen. Dat verwart me. Ik werk nu met sessie-mensen en professionals. Ik componeer en als zij komen voor repetities weten ze precies wat ik wil. Vroeger zaten we uren te discussiëren over wat we zouden spelen, en waarom. Het heeft geen zin’.
Price houdt zich bij een solo-carrière. Dat bevalt hem best. ‘M’n eerste soloplaten zijn niet zo goed, geloof ik. Ik zong teveel materiaal van anderen. Dat is een beetje tijd verspillen. Nee, geen groep meer voor mij. Je hebt constant conflicten in groepen omdat je met individuen samen leeft die allemaal onderling verschillen. Dat geeft spanningen’”.
Als je dat zo leest maakte hij een nogal uitgebluste indruk.
Met Nederland had de artiest een bijzondere band. Dat kwam door ‘For Miss Caulker’, een Animals-nummer waarin zijn toetsenspel opviel. Met name pianist Rob Hoeke was er een bewonderaar van. Hoeke wist A&R-man Cees Schrama over te halen flink in de buidel te tasten om Alan Price opnieuw naar Nederland te halen – nu om in de Dureco-studio een album met de muzikant uit Newcastle op te nemen: “Two Of A Kind’.
Over enkele maanden kan Alan Price zijn tachtigste verjaardag vieren.
Alan Price in Popmix
Harry Knipschild
18 januari 2022
Literatuur
Pim Oets, ‘Alan Price: Ik doe precies genoeg om ervan te kunnen leven, Pop Mix, 26 juni 1970
‘Alan Price signed by the Robert Stigwood Organization’, Billboard, 26 september 1970
Jan Libbenga, ‘Alan Price volgt de popwereld niet meer’, Oor, 16 juli 1975
- Raadplegingen: 4672