254 - Arthur Conley – van ‘Sweet Soul Music’ (1)
Als je naar verre landen trekt is het vanzelfsprekend om graven van historische figuren te bezoeken. In mijn geval bijvoorbeeld Mao Zedong in Peking, Ho Chi Minh in Hanoi, Ronald Reagan in Simi Valley, Charles de Gaulle in Colombey-les-deux-églises, John F. Kennedy in Arlington, paus Pius IX in Rome, Hortense de Beauharnais, koningin van Holland, in Rueil-Malmaison, Mariamne Raffles in Bogor, Thomas Jefferson in Charlottesville, Napoleon in Parijs en imam Khomeini tussen Teheran en de heilige stad Qom in Iran. In Nederland vind je in Noordwijk het graf van de Italiaanse Maria Montessori, hervormster van het onderwijs. De website ‘Find a grave’ is een mooi uitgangspunt voor tal van gegevens.
Ook bij het bestuderen van de geschiedenis van de popmuziek kwam ik op diverse plaatsen terecht, zoals in Lubbock (Buddy Holly), Carthage (Jim Reeves), Delft (Peter Tetteroo, Theo Cuppens, Nico Haak), Mexia (Cindy Walker, componiste van o.a. ‘Distant Drums’ en ‘Thank you for calling’) en Elmont, Long Island (Ben Spector, vader van producer Phil Spector).
Op 5 maart 2016 kon ik een nieuwe naam aan het lijstje toevoegen – die van Arthur Conley (4 januari 1946 – 17 november 2003). Op ‘Find a Grave’ werd zijn leven als volgt samengevat: “Soul singer. A native of Atlanta, Georgia, Conley began his recording career in 1959 with the musical group Arthur and the [Corvetts], later becoming a protege of Otis Redding, who wrote and sang ‘Sweet Soul Music’.
As a recording artist on the Atco Record label, he later became a member of the musical group The Soul Clan, along with Joe Tex, Ben E. King, Solomon Burke, Wilson Pickett and Don Covay. He also toured overseas on the Stax-Volt Revue.
In the 1970s after touring Europe for several years he moved to The Netherlands where he died [in Ruurlo] on November 17, 2003, at the age of 57, of intestinal cancer. Burial: Vorden Openbare Begraafplaats, Bronckhorst, Gelderland, The Netherlands”.
Ingang Algemene Begraafplaats Vorden, 5 maart 2016 (foto Margaretha Suman)
Op zoek naar een ontdekker
Aan de Nederlandse journalist Sander Donkers vertelde Arthur in 2001 dat hij thuis in Atlanta de bijnaam ‘Sam Cooke junior’ kreeg omdat zijn stem hetzelfde timbre had als dat van zijn idool. Cooke, wist Conley, was niet alleen zanger maar had bovendien een eigen platenmaatschappij, SAR Records. Het lukte hem de zanger van hits als ‘Chain Gang’, ‘Another Saturday Night’ en ‘Wonderful World’ in 1964 daadwerkelijk te ontmoeten. Zou die hem met SAR Records aan de man willen brengen?
“Oh Lord my God! Ik was zo gek op hem. Zijn stem bracht me dichter bij God dan welke preek van welke dominee ook. Het was in Baltimore. Ik werd binnengelaten door Bobby Womack, die toen gitarist was in zijn band. Sam was zich aan het verkleden, met zijn rug naar me toe. So I hugged him. Dat was alles. Ik kon geen woord uitbrengen. Niet één woord. Nog altijd hoop ik, nee, denk ik, dat hij het wel begreep”.
Van onderhandelen over een platencontract was blijkbaar geen sprake. Daar kwam ook niets meer van want kort na hun ontmoeting werd Sam Cooke doodgeschoten. Arthur, die ervaring had als vocalist van een gospelgroep (de Evening Smiles) en als zanger van de Corvetts een paar plaatopnamen gemaakt had, moest op zoek naar een andere ‘ontdekker’.
Conley was ‘gay’ (of ‘bi-sexueel’), al zijn er geen tekenen dat hij er in die tijd voor uit kwam of beter: uit kon komen. In het boek Sweet Soul Music van Peter Guralnick werd Arthur betiteld met woorden als ‘onzeker’, ‘naief’ en ‘verward’. Dat waren de getuigenissen van mensen die hem in de VS gekend hebben.
Sam Cooke
Van Sam Cooke naar Otis Redding
In 1965, enkele maanden na het overlijden van Sam Cooke, kwam Arthur Conley in contact met Otis Redding, de snel opkomende soulzanger, die evenals hij zelf, sterk door Cooke beïnvloed werd. Een echte hit had Otis Redding nog niet gehad, maar zijn platen deden het steeds beter op de ‘zwarte’ markt.
Na ‘These arms of mine’ (1962) wist Otis de R&B-hitlijsten te bereiken met onder andere ‘Pain in my heart’ (1963), ‘Mr. Pitiful’ (1964) en ‘I’ve been loving you too long’ (begin 1965). Met dat laatste nummer bereikte Redding zelfs een 21ste plaats in de gewone hitlijsten van Billboard.
Redding was ambitieus. Hij wilde niet alleen als zanger en componist scoren, maar tevens als zakenman. Otis zette een eigen muziekuitgeverij op (Redwal, samen met zijn manager Phil Walden), een productiemaatschappij (Big O) en een platenmaatschappij (Jotis, samenvoeging van Joe Galkin en Otis Redding), hoewel hij zelf onder contract stond bij Stax Records in Memphis.
Zijn platen verschenen in Amerika op Volt, een label van Stax. In Europa werden ze op Atlantic uitgebracht. Stax werd in Amerika immers gedistribueerd door Atlantic.
In feite deed Redding hetzelfde als Sam Cooke, die niet alleen een voorbeeld was voor Arthur Conley maar ook voor hem zelf. Cooke stond de laatste jaren van zijn leven als artiest onder contract bij RCA Records, maar runde zijn eigen platemaatschappij SAR Records en muziekuitgeverij Kags Music.
Omdat Otis Redding bij Stax onder contract stond was het logisch dat de Jotis-platen door Stax verhandeld zouden worden. Dat gebeurde aanvankelijk dan ook.
Harry Young beschreef de eerste contacten tussen Arthur en Otis Redding in de hoestekst van een later uitgebrachte cd. “In late 1964, Conley joined his father in Baltimore and recorded ‘I’m A Lonely Stranger’ for manager / promoter / booking agent Rufus Mitchell’s Ru-Jac label. In 1965, Mitchell passed a copy of the Ru-Jac single to Otis Redding after a concert at the Baltimore Theater. Redding was thoroughly impressed with ‘I’m A Lonely Stranger’ and before long, Conley was summoned to Memphis to re-record the song at Stax Studios. [Direkteur] Jim Stewart produced the session with arranging help from Booker T. Jones”.
De single, die tamelijk onopvallend verscheen op het Jotis label van Otis Redding, was zonder diens aanwezigheid opgenomen in Memphis. Zo belangrijk, lijkt het, was die productie blijkbaar niet voor de zanger en auteur van ‘Respect’.
Aan Sander Donkers vertelde Arthur Conley dat hij zich niet op zijn gemak voelde tijdens de productie in de Stax-studio. “Otis was er niet. In een hoekje zaten Isaac Hayes en Booker T. [Jones] en zijn band, en ik hoorde alleen maar muzikantenpraat: ‘Vannacht heb ik me toch een stuk versierd. Heb je gezien wat die meid in haar bloesje heeft’, dat werk. Niks voor mij. Ik was blij dat ik weer weg mocht”.
Problemen van Stax met Atlantic én met Otis Redding
In zijn biografie van Otis Redding liet Scott Freeman zien dat het niet goed zat tussen Otis Redding en zijn platenmaatschappij Stax in Memphis. Misschien kwam dat ook wel omdat de relatie tussen Stax en distributeur Atlantic in New York verstoord was.
“Otis was beginning to feel constrained by Stax Records. Part of it was Otis’s ambition to be more than just a recording star. It wasn’t enough to merely make it as a singer. He wanted to prove that he could be a success at whatever he wanted to do in music”.
Otis had zich te weinig bemoeid met de eerste Jotis-singles, die door Stax (en vervolgens door Atlantic) gedistribueerd zouden moeten worden. “It seemed as Stax never lifted a finger to promote the Arthur Conley record”.
Omdat Jotis geen succes werd besloot Otis er voorlopig een punt achter te zetten, is te lezen. Het kan natuurlijk ook zijn dat Stax geen zin had te investeren in een label dat weinig of niets opbracht.
Hoe dan ook, voortaan maakte Otis zelf opnamen met Arthur Conley. Eén van de songs die daarvoor in aanmerking kwam was ‘Oh Yeah’ van Sam Cooke. Redding en Conley bewerkten het nummer en maakten er zo ‘Sweet Soul Music’ van. Ze wierpen zich bovendien op als de (enige) auteurs. Redding had zoiets eerder gedaan met ‘I’ve been loving you too long’, totdat hij formeel auteur-credits aan zanger Jerry Butler moest geven.
De nieuwe opnamen werden niet meer bij Stax gemaakt, maar in de Fame Studio (in Muscle Shoals Alabama): de plek waar Atlantic-artiesten als Wilson Pickett en Percy Sledge op dat moment actief waren.
Sweet Soul Music
In 2003 schreef John Schoorl een en ander over zijn ontmoeting met Conley en ‘Sweet Soul Music’ in de Volkskrant. Die praatte voluit over heden en verleden.
“De blazers gaan van tehhh-tetete-tetetete. Eén tel is het stil, alsof iedereen die nu nog aan de kant zit naar de dansvloer kan sprinten. Dan gooit Arthur Conley de deuren open: ‘Do you like good music?’
Koortje: ‘Yeah yeah.'Sweet soul music? Yeah yeah’.
In één take stond het er [volgens Conley] op. De datum: 20 januari 1967 in de Fame Studio. En nu? Nu zingt die inmiddels 54-jarige man in de Achterhoek, het weer – in een zolderkamer. Hij gaat er zelfs even voor staan, zo naast de eikenhouten tafel, op het handgeknoopte kleedje. Zijn schouders schudden. Hij vouwt zijn handen open en blaast, als waren zijn lippen van koper. En zingt, daarbij bewegend als een wiebelende deegsliert: ‘Spotlight on Sam en Dave now, Don’t they look great now, yeah yeah. Do you like good music, yeah yeah, Sweet soul music, yeah yeah, As long as it’s swinging, yeah yeah, Ohhhh yeah’.
‘Die song, man’, schreeuwt hij. Dat liedje dus, die southern soul manifesto die hem wereldberoemd maakte en hem zijn hele leven achtervolgde, vloeit hier in Ruurlo weer uit hem. Het kan niet, want hij zingt echt in z’ n eentje. Maar toch klinkt het alsof alle fanfareorkesten van Ruurlo hem begeleiden en in alle keukens van de Achterhoek tegelijkertijd op de jus-pan wordt geslagen. Hij heeft het nummer gehaat, zegt-ie.
Wat bedoel je, Arthur?
Hij bedoelt dat hij eigenlijk een nummer van zijn held Sam Cooke wilde opnemen: ‘Yeah Man’. Alleen Otis zei: ‘Nee, Arthur. we gaan het anders doen, sneller klappend. ‘Do you like all the dances? Yeah man. Do you like to do the monkey? Yeah man’. Zo zong Sam het. Maar hij had het weer van die oude gospels.
Luister: ‘Have you got good religion? Certainly Lord. Jesus is waiting? Certainly Lord’.
En ik zong: ‘Do you like good music? Yeah yeah’. Snap je.
Otis was toen bezig met de big brown-eyed baby’s movement. Hij wilde als zwarte artiest helemaal onafhankelijk zijn met een eigen platenmaatschappij, uitgeverij en boekingsbureau: the brown-eyed people-entertainment-industry. Dus die opsomming van grote, zwarte artiesten was een promotiestunt. Hij kwam met spotlight on James Brown en spotlight on Wilson Pickett en zo. . . Ik stopte er Otis bij, want zichzelf sloeg hij over. En dat begindeuntje, dat tehhh-tetete, dat had hij uit een ouwe cowboyfilm, ‘The Magnificent Seven’ [ook zou er bewust muziek uit een Marlborough-reclamespot van dat moment in verwerkt zijn].
Na de opname [met de Bar-Kays als begeleiders] sprong Otis op en schreeuwde: ‘Arthur, het is een enorme klapper! Arthur, dit is een godvergeten smash-hit’. Zijn enorme grote ogen glommen. Hij was zo trots als een pauw.
Ik zat in een hoekje stil te giechelen, wat moest ik anders, met die grote, blije Otis en al die schaterende muzikanten. Ik was maar Arthur Conley”.
Bij Stax zouden ze niet tevreden geweest zijn met het resultaat en zeker niet over (de zang van) Arthur Conley. “Jim Stewart refused to put it out, told [Otis] he’d have to get somebody else to sing it”, kreeg de auteur van de Redding-biografie uit een volgens hem betrouwbare bron te horen.
De single ‘Sweet Soul Music’ verscheen dus niet bij Stax-Volt in Memphis, maar rechtstreeks op het Atco-label, een onderdeel van Atlantic Records in New York.
Otis Redding over de doorbraak van ‘zijn’ Arthur Conley
Billboard 13 mei 1967
Voor het eerst in zijn leven had Arthur Conley een echte hit. De single ‘Sweet Soul Music’ bereikte al op 11 maart 1967 de pop-hitlijst van Billboard en steeg door naar de op één na hoogste plaats (13 mei 1967). Opvallend vond ik dat een song als ‘Sweet Soul Music’ niet de top van de zwarte lijst haalde. Aretha Franklin (‘I never loved a man’ en haar versie van Redding’s ‘Respect’) en Martha & the Vandellas (‘Jimmy Mack’) blokkeerden de toppositie voor Conley.
Het nummer werd niet alleen een grote hit in Amerika maar ook elders. Zowel in Engeland als in Nederland verscheen het in de top tien.
Het duurde niet lang of J.W. Alexander, de zakenpartner van Sam Cooke, trok aan de bel. Voor het gebruiken van ‘Oh Yeah’ moest geld uit de portemonnee getrokken worden en de naam van Sam Cooke alsnog vermeld worden. Bovendien werd van Otis Redding en Arthur Conley geëist dat ze nog meer Sam Cooke-songs (van uitgeverij Kags Music) op de plaat zouden zetten. De zaak werd in der minne geschikt.
In feite had Arthur Conley nu een veel grotere hit dan zijn producer, Otis Redding, ooit zelf mocht meemaken. Geen wonder dat Redding zelf de hoestekst schreef en zich in zekere zin optrok aan zijn protégé. “I think Arthur Conley is one of the most fantastic young singers in the entertainment business today. Although he is only 21 years old, he sings with the assurance and maturity of many veteran performers. And he pours more ‘sweet soul music’ into his songs than most other soul singers around today. As a performer he is one of the most exciting personalities I’ve ever seen.
It seems like too much for one blues singer to say about another. I can only say that’s the way it is. I flipped about Arthur the first time I ever heard him. That was back in 1965 in Baltimore, when a friend played me a demo record Arthur had made. I fact I got so excited about that record that my friend decided I should meet him. I did, and after talking to him a while I became his record producer.
The Arthur Conley record I heard that day was called ‘I’m a lonely stranger’. With the help of Stax-Volt president Jim Stewart, I recorded Arthur Conley doing that song and issued it on my Jotis label. It wasn’t a big hit, but it started Arthur on his way. After that Jim and I recorded Arthur doing ‘Who’s foolin’ who’, a tune that Arthur wrote himself. It moved him another step forward in his career.
The next two records by Arthur Conley were cut in Muscle Shoals, Alabama, with the help of Rick Hall, the president of Fame Records. The songs were ‘Take me (just as I am)’ and ‘Can’t stop (no, no, no)’. They gave Arthur even more exposure throughout the country.
The first record I produced on my own was ‘Sweet Soul Music’. That’s the one that did it. Arthur’s fabulous performance on that record turned it into a smash hit. It made Arthur Conley a big name on the soul scene.
Arthur Conley is an original. Some people say he has a sound like Sam Cooke. That’s partly true – but Arthur doesn’t try to imitate anyone, he’s his own man. He’s dynamic and he’s an incredible showman. That’s why he’s become so strong at the box-office in such a short period of time.
Being an A&R man is still a new thing for me. Arthur makes the job exciting through his great artistry. I feel he’s in the early stages of a sensational career as a recording artist and in-person performer. Listen to him on this new album and see if you don’t agree with me”.
Een goed verhaal. De elpee was echter geen groot succes. In de album-hitlijst werd slechts een 93ste plaats bereikt.
Achterkant hoes LP (1967)
Geen goede opvolging
Even leek het er op dat Arthur Conley aan het begin van een sensationele carrière stond. De werkelijkheid was anders. De opvolger, ‘Shake, rattle & roll’, eerder een hit voor Joe Turner en Bill Haley (1954), kwam niet hoger dan 31 in de lijsten van Billboard. Met ‘Whole lotta woman’, de volgende Atco-single, liep het nog slechter af: slechts drie weken in de hot 100 en niet hoger dan 73.
Het tweede Conley-album ‘Shake, rattle & roll’ (met daarop de Sam Cooke-song ‘A change is gonna come’) vertoefde slechts twee weken in de album top 200 en bereikte er niet meer dan een klassering op 193 in het vroege najaar van 1967.
Het leek wel of het afgelopen was met de soul-zanger.
In 1967 probeerde Stax Records zich ook internationaal te manifesteren. In Europa had zwarte muziek een andere betekenis dan in Amerika. Hier werden zwarte artiesten niet gediscrimineerd. Integendeel zelfs. Bij een groot blank publiek stonden rhythm & blues, blues en soul-muziek hoog aangeschreven. Daar kwam ‘alles’ toch vandaan. In de sixties wisten tal van blanke Europese beatgroepen aan de top te komen door het coveren van bekende en minder bekende songs van hun idolen – de zwarte artiesten.
Berry Gordy, die Motown had opgezet, rook kansen. Met zijn artiesten maakte hij opnamen in andere talen. Bovendien stuurde hij ze naar Europa om er voor de televisie op te treden en (na een goede training) de media te woord te staan.
In 1965 stak de Motown Revue met allerlei topartiesten (Supremes, Martha & the Vandellas, Marvin Gaye, Stevie Wonder, Miracles) van het label de Atlantische Oceaan over. Gordy was de baas. Zijn artiesten deden wat door hem verlangd werd.
Bij Atlantic lag het een stuk moeilijker. De soul-artiesten stonden niet onder centraal commando zoals bij Motown. Bovendien waren ze verdeeld over diverse kleine labels, zoals Stax, Volt en Fame. In 1966 kwam Otis Redding naar Groot-Brittannië, een jaar later de Stax-Volt Revue. Redding vond dat hij in de revue niet voldoende aan zijn trekken kwam en vloog terug naar Amerika. Arthur Conley liet hij achter. Wat er over bleef zou je als een allegaartje kunnen aanduiden. Zo was het in elk geval op 27 oktober 1967 toen Stax-Volt zich presenteerde met tal van artiesten die niets met het label te maken hadden. Er waren onbekende artiesten Linda Carr en Sam Baker, zanger Lee Dorsey uit New Orleans, die platen maakte voor Bell Records en Arthur Conley, die niet bij Stax maar bij Atco onder contract stond.
‘Stax’ in Nederland (27 oktober 1967)
Uit Hitweek van 2 november 1967
De optredens in Den Haag (waar ik bij was en interviews maakte voor Veronica) en Amsterdam werden in Hitweek besproken onder de titel ‘Bloed en hel, wat een soul’:
“Beste broeders in het geloof. Lieftallige en sexy zusters in het geloof. Eerzame, tolerante burgers. En voorts allen die een oor hebben. Tot jullie richt ik het Woord. Want de souldokter is afgrijselijk tevreden over jullie. Deze oude man bedankt jullie. Want jullie hebben oren. Jullie handen zijn hard op 2 en 4. Met één geweldige smak hebben we het waardeloze fabrieksbrood weg gesmeten. En toen zijn we allen tezamen begonnen aan het gigantische soul-brood.
Heeft niet [R&B-zanger] Junior Parker in oude tijden eens gezegd: ‘Als een vrouw een buitengewoon jofel brood bij elkaar bakt, dan zal ze zichzelf opnieuw gaan overtreffen. Dat is Sweet Soul Music. Jullie hebben de bakkers en kokers een prachtig onthaal gegeven. Zodat ze zichzelf overtroffen hebben.
Zeer stevige ingrediënten werden aangedragen door The Sam & Dave Orchestra onder leiding van chef-kok Little Charles. Het kookpunt werd voor het eerst bereikt achter Linda Carr: ‘You can’t hurry love’ [hit van de Supremes op Motown]. Jullie weten toch dat dit nummertje van de konkurrent uit Detroit een zeer wijze les bevat? Juist, goed zo.
Overigens gaven de Staxers aan dit anders zo lichtvoetige werkje zo’n body, dat de voeten stevig in de grond kwamen, en de armen hoog in de lucht. Linda Carr, noch spits-afbijter Sam Baker, waren in Amsterdam te horen omdat er weer eens een allerbelabberste geluidsinstallatie was opgezet. Na Linda Carr moest de verorbering van het soulbrood zelfs onderbroken worden om een andere installatie op te zetten.
De vriendelijkste man uit deze hele soul-wereld is Lee Dorsey. Wat een aardige man. Percy Sledge [Atlantic, niet Stax] moest ziek achterblijven en Lee Dorsey kwam voor hem invallen en hoe. Wat een onwaarschijnlijk lieve man. En wat een vreugde bij de gemeente. Allemaal lekker relaxed. ‘Get out of my life woman’, ‘Working in the coalmine’ en ‘Ride your pony’. Wat een lekkere muziek.
Sweet Soul Music! Arthur Conley. Dank zij hem waren ze er allemaal: Wilson Pickett, Otis Redding, Lou Rawls, James Brown. De hekken van de Dam. Soul explosion! Broeders en zusters, wat stonden die stoelen in de weg. Maar lieten we er ons door weerhouden? Nee. Dank je. Arthur Conley, je komt toch vlug weer terug?
Tenslotte werden twee verschrikkelijke brokken dynamiet in het gigantische soul-brood gezet: Samuel David Moore em Dave Prater. Do you feel it? Lieve mensen, dit is verder dan het einde. Dit is zeer ver. Dit is hier, dit is dwars door het einde hier”.
Hitweek over het album ‘Sweet Soul Music’
In hetzelfde nummer van Hitweek werd bovendien het eerste album van Arthur Conley onder de kop ‘zoete ziel’ besproken door Dorien Heerma van Voss. “Een elpee vol met soulgeluidjes waar ‘Sweet Soul Music’ duidelijk boven uit steekt. Op het eerste gehoor valt de elpee nogal tegen, als je een hele plaat vol nummers verwacht van hetzelfde niveau als ‘Sweet Soul Music’. De andere nummers zijn veel tammer. Het geheel klinkt natuurlijk typisch Atlantic-erig: de blazers zijn aanwezig en ook die Joe Tex-lachjes . Conley’s stem lijkt een beetje op die van Sam Cooke, maar heeft ook iets van Otis Redding.
Het oudste nummer is ‘I’m a stranger’ en werd evenals ‘Who’s foolin’ who’ door Otis Redding [onjuist HK] en Stax-Volt president Jim Stewart geproduceerd en uitgebracht op Redding’s Jotis label. ‘Take me’ en ‘I can’t stop’ werden in Alabama opgenomen met de hulp van Rick Hall en Fame Records. De overgebleven nummers werden allen door Otis Redding alleen geproduceerd voor het Atco label. In ieder geval is het een aardige elpee waarvan bijna alle nummers door Arthur Conley zelf geschreven zijn”.
Onder de vleugels van Otis Redding
Bij Atlantic, lijkt, waren ze niet kritisch. In een jaar tijd bracht men maar liefst drie albums van Arthur Conley op de markt. Zodra er maar sprake was van een single bij de eerste 100 van Billboard verscheen er een album met al het materiaal dat beschikbaar was. ‘Sweet Soul Music’ was voorlopig het enige Arthur Conley-nummer dat echt in de smaak viel.
In 1967 was Redding een soort twee vader voor Conley. Later vertelde hij aan Bernard Hulsman: “Otis introduceerde me bij allerlei mensen uit de muziek-wereld, maar de zaken gingen toch over mijn hoofd heen. Ik was nog jong, wat wist ik? Bovendien was muziek mijn business en niet al die zakelijke contacten”.
Sander Donkers: “Redding was zijn beschermheer. Arthur was qua karakter niet geschikt voor het leven als ster. Te jong en te zachtaardig om goed om te gaan met al die mensen die iets van je willen”.
Journalist John Schoorl noteerde uit de mond van Conley: “Otis - the Big O. Hij was mijn alles. Hij was erg warm en vriendelijk: ‘Arthur man, wat ga jij snel, jij groeit heel snel’. Hij stopte al zijn energie in mij en ik zat muzikaal gezien in zijn achterzak. Ik voelde me heel erg op mijn gemak bij hem, meer dan bij wie dan ook. Ik sliep in zijn huis. We liepen allemaal nummers en muzikale ideeën door. Hij wilde [in 1967] dat ik mee ging naar Europa. Hij zei: ‘Jij verkoopt meer platen dan wij allemaal bij elkaar’. Hij maakte me belangrijk en introduceerde mij als een van de belangrijke soulboodschappers aan de wereld”.
December 1967
Otis Redding was natuurlijk vooral met zijn eigen loopbaan bezig, als zakenman en artiest. Zijn optreden voor een blank publiek tijdens Monterey Pop (Californië) bracht hem op nieuwe ideeën. Bij de baai van San Francisco schreef hij ‘Sitting on the dock of the bay’ – deze keer geen soul-song maar een popnummer. In de studio van Stax in Memphis zette hij het op de band. Kort daarna, op 10 december 1967, kwam Otis Redding bij een vliegtuigongeluk om het leven.
‘Sitting on the day’ verscheen januari 1968 in de Amerikaanse hitlijsten en steeg door naar de nummer één positie (één plaats hoger dan ‘Sweet Soul Music’). Zo’n grote hit had Redding tijdens zijn leven nooit gehad.
Door het vliegtuigongeluk had Arthur Conley zijn muzikale en zakelijke ‘vader’ verloren. Hij was dank zij die ene hit weliswaar een beroemde artiest geworden, maar hoe moest het nu verder?
John Schoorl noteerde uit zijn mond: “En toen die dag. De ramp. Otis stierf. Ik zat in Miami in een hotel op het vliegveld. De jongen die mijn kleding verzorgde kwam naar hem toe en zei: ‘'Arthur, Otis is dood’. Het was alsof mijn partner was gestorven. Ik was totaal in de war”.
Sander Donkers hoorde: “Ik heb mijn soulmate maar heel even gekend, en toch was mijn hele wereld veranderd. Otis deed meer voor mij dan voor zichzelf. Hij zei: ‘ik zal zorgen dat jij groter wordt dan wij allemaal. En dat deed hij ook’.
Tijdens de begrafenis stortte ik helemaal in. Ik kwam iets te laat binnen, liep naar de kist, and there I lost it. Het kon me niks schelen. Er waren zusters aanwezig die probeerden me een spuitje te geven zodat ik rustig zou worden, maar daar wilde ik niks van weten. Laat ze het maar zien, dacht ik, hoe de ware partner van Otis Redding om hem rouwt”.
Samen met onder meer Wilson Pickett, Solomon Burke, Joe Tex, Oscar Toney, Rufus Thomas, James Brown, Percy Sledge, Joe Simon, Gene Chandler, Sam & Dave, Johnnie Taylor en manager Phil Walden bracht hij zijn ‘ware partner’ naar zijn laatste rustplaats.
Uitvaart Otis Redding, december 1967
Hoe het na de begrafenis van Otis Redding verder ging met Arthur Conley zal ik in het volgende artikel aan de orde stellen.
Harry Knipschild
30 maart 2016
Literatuur
Otis Redding, hoestekst LP ‘Sweet Soul Music’, 1967
Norman Jopling, ‘Sam & Dave, Arthur Conley, Percy Sledge et al, Finsbury Park Astoria, London’, Record Mirror, 21 oktober 1967
Dorien Heerma van Voss, recensie LP ‘Sweet Soul Music’, Hitweek, 2 november 1967
‘Bloed en hel – heel wat soul’, Hitweek, 2 november 1967
Peter Guralnick, Sweet Soul Music, Londen 1986
Bernard Hulsman, ‘Arthur Conley: ik zit op mijn eigen schip’, NRC, 29 augustus 1991
Harry Young, hoestekst Arthur Conley cd, 1995
Scott Freeman, Otis! The Otis Redding Story, New York 2001
Sander Donkers, Lipstick Traces, Amsterdam 2003
John Schoorl, ‘Soulman in de Achterhoek’, Volkskrant, 19 november 2003
Website ‘Otis Redding Funeral. Macon Georgia. 18 december 1967’, opgeslagen maart 2016
Website ‘Find a grave’, Arthur Conley, opgeslagen maart 2016
Clips
- Raadplegingen: 13234