278 - Ongewenste muziek
Muziek went. Als je opgroeit ontdek je de muziek van jouw tijd en van jouw generatie. In die tijd sta je er voor open om nieuwe klanken en ritmes mooi te vinden. Dan komt er een andere fase in je leven. Je vindt een partner, een baan met drukke werkzaamheden, eventueel kinderen en wat al niet meer. De ontwikkelingen in de popmuziek gaan intussen even snel door als voorheen.
Meestal komt er een periode in je leven waarin je niet meer weet wat er aan nieuws geboden wordt. Als je überhaupt nog muziek aanschaft, of cadeau wilt krijgen, kom je al gauw uit in de sfeer van ‘the best’, ‘greatest hits’, of ‘gold’ uit – tegenwoordig zelfs dozen met het volledige werk van je oude idolen of nostalgische hoogtepunten uit een voorbije tijd, waarin ‘betere’ muziek gemaakt werd. Het is niet eenvoudig om onder ‘pensionados’ liefhebbers te vinden van artiesten als Taylor Swift, Justin Bieber, Lady Gaga, Martin Garrix, The Weeknd, Kygo of Drake.
Die menselijke ontwikkeling lijkt van alle tijden. Ouderen verzetten zich gevoelsmatig tegen de smaak van de opgroeiende jeugd. Jongelui zijn daarentegen meestal niet enthousiast over de favoriete klanken van oudere broers, zussen of ouders. De eerste liefhebbers van popmuziek in de jaren vijftig vielen niet zo gauw voor jazz. De fans van de Beatles en Stones hadden weinig op met Elvis en Cliff. Nieuwe muzieksoorten als heavy metal, hip hop, punk, disco, rap enzovoort konden niet meteen op een warm onthaal bij de gevestigde elite rekenen.
Ook het tegenovergestelde is waar. In de Top 2000 vind je bijvoorbeeld nauwelijks muziek van een ‘vroeg’ (pre-nostalgisch) tijdperk. Een objectieve kwaliteitsbeoordeling is blijkbaar niet mogelijk.
Hoe moeilijk het is positief open te staan voor wat nieuw is blijkt keer op keer. Het thema is tevens terug te vinden in een interessant proefschrift waarop Kees Wouters aan het einde van het vorige millennium promoveerde. Het resultaat van zijn onderzoek is onder meer te lezen in de volumineuze handelsuitgave Ongewenschte muziek, die in 1999 verscheen.
In het begin van zijn boek deed de auteur verslag van de opkomst van de jazz en andere Amerikaanse amusementsmuziek in Nederland en de manier waarop die door de ‘ouderen’ beoordeeld werd. Ook hier zag je de generaties met elkaar botsen. Zijn woord vooraf ving aan met: “Dit boek gaat over de bestrijding van ongewenste amusementsmuziek in [...] Nederland tussen 1920 en 1945.
Komst van de jazz in Nederland
Britten exporteerden de Amerikaanse klanken naar Nederland. Wouters plaatste de inname van Antwerpen door Duitse troepen op 10 oktober 1914 als essentieel. “Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte het Nederlandse publiek kennis met de dansen en liedjes van een groep Engelse matrozen en soldaten, die na de val van Antwerpen naar Nederland waren gevlucht. Ze werden geïnterneerd in Groningen in houten barakken”.
Vanwege hun houten onderkomen noemden de Britten zich Timberland Follies toen ze muzikaal van zich lieten horen. “Aanvankelijk alleen ter vermaak van de ongeveer 1.500 aanwezige Engelse militairen. Maar later werden er ook Groningers uitgenodigd en vanaf november 1915 maakte de groep verschillende toernees door het hele land. Daarbij werden voor het eerst moderne ‘songs’ ten gehore gebracht”.
In Nederland was men andere muziek gewend: salonorkestjes, strijkjes, de melodieën van Johan Strauss, Franz Léhar en Franz von Suppé. “Tot aan het eind van de Eerste Wereldoorlog bestond het repertoire van de strijkjes en kapellen hoofdzakelijk uit Franse en Duitse liederen, Weense walsen, tango’s en populaire operettemelodieën. De musici uit deze orkesten hadden doorgaans een klassieke muziekopleiding genoten”.
De nieuwe muziek was al voor de ‘Grote Oorlog’ in Engeland doorgedrongen. In Nederland was het woord ‘jazz’ voorlopig nog niet ingeburgerd. Na de vrede van 1919 werd ‘jes’, ‘jas’ of ‘jasz’ geïntroduceerd als een nieuwe Amerikaanse dans. Vanaf dat jaar kwamen tevens de eerste Amerikaanse dansplaten bij ons in omloop.
In 1919 reisde ‘James’ Meijer naar Engeland om er inspiratie op te doen in moderne balzalen. Een jaar later formeerde de Amsterdamse dansleraar het eerste Nederlandse professionele jazzorkest – The James Meijer’s Jazz Band. In datzelfde jaar speelde de Britse Mayfair Jazzband in Den Haag.
Als je oude platen hoort of filmclips op YouTube bekijkt (die website bestond nog niet toen Wouters zijn proefschrift schreef) constateer je dat jazz in de periode rond 1920 iets heel anders was dan de gesubsidieerde vorm van muziekuitoefening van vandaag de dag. Jazz was Amerikaans amusement, met uitzondering van bijvoorbeeld Paul Whiteman, die wel de de ‘koning van de jazz’ genoemd werd, maar in werkelijkheid een soort symfonische muziek bracht.
De Angelsaksische muziek bleek bij de jeugd enorm aan te slaan. Volgens Kees Wouters verkeerde het uitgaanspubliek in een uitgelaten stemming. De mensen vroeg om jazz. Men wilde dansen. “De ene na de andere mode-dans werd geïntroduceerd: de shimmy, charleston, black bottom. De strijkjes werden uitgebreid met een grote trom, voorzien van een claxon en een emaille pannetje. Om het gebrek aan blazers op te vangen werden saxofonisten, trompettisten en klarinettisten uit militaire kapellen aangetrokken”.
Het was aanpassen geblazen als je in de jaren twintig als muzikant het hoofd boven water wilde houden. Oudere musici, strijkers en pianisten, kregen bij-les op een blaasintrument. Voor heel wat muzikanten op leeftijd was het niet gemakkelijk de overstap naar ‘Alexanders Ragtime Band’ te maken. Maar dan was er in elk geval meer dan genoeg werk.
Werk was er bovendien voor dansleraren. Zo adverteerde de Amsterdammer Cor Klinkert in het modieuze blad ‘Cinema & Theater’ met ‘onderricht in de shimmy, de grootste mode-kunst’.
Nederlandse jazz-artiesten
Jonge Nederlanders manifesteerden zich in het nieuwe genre. Wouters noemde artiesten die in de eerste jaren van de twintigste eeuw geboren waren: Wim Poppink (1903, Den Haag), Theo Uden Masman (1901, Cheribon, Java), Melle Weersma (1908, Putten), Kees Kranenburg, Sem Dasberg, Jack en Louis de Vries, Philip en Dick Willebrandt. Ze waren geïnspireerd door Engelse en Amerikaanse orkesten. In 1925 werd The Jumbling Five opgericht, de Ramblers een jaar later.
Jazzmuziek werd vooral in betere kringen gespeeld. Er was daar bovendien genoeg geld voor het aanschaffen van grammofoonplaten en muziekinstrumenten. Bovendien kon men er Engels verstaan en spreken. Menige universiteit of hogere burger school (HBS) had zijn eigen band.
De jonge jazz- en swingfans manifesteerden zich ook op een andere manier. Er werden bijvoorbeeld platenavonden, lezingen en studiemiddagen op middelbare scholen georganiseerd. De Nederlandsche Jazzliga en Nederlandsche Hotclub werden opgericht en het blad Jazzwereld verscheen.
Weerstand van de muzikale elite
Angelsaksische muziek mocht dan wel geweldig populair zijn bij opgroeiende jongelui – dat wilde niet zeggen dat hun smaak gedeeld werd door een wat oudere (culturele) elite.
Eddy Crommelin, drummer van de Kennemer Lyceum band, kon uit eigen ervaring vertellen: “Ik moest jazz thuis naar binnen smokkelen en mijn jonge zuster vragen om de slaapkamerdeur in de gaten te houden. Op zekere dag was zij niet aanwezig en was ik aan het luisteren naar een nieuw aangeschafte plaat van Jelly Roll Morton. Onverwacht kwam mijn vader binnen. Zonder een woord te zeggen nam hij de plaat van de draaitafel, sloeg de plaat op zijn knie aan stukken en gooide deze op de grond om vervolgens zwijgend de kamer te verlaten”.
Jelly Roll Morton
In het maandblad Astra werd de lezers het nadeel van de Amerikaanse ‘cultuur’ voorgehouden: “Had Columbus Amerika niet ontdekt, dan was ons heel wat grammotele- en saxofoon-narigheid bespaard gebleven, om van de jazz, kauwgum en andere ellende maar te zwijgen”.
Componist Matthijs Vermeulen (geb. 1888) omschreef jazz in 1926 als ‘afval, gearrangeerd door halfwassen muzikanten ten behoeve en ten gerieve van de algemene jool’. Een andere componist, Willem Pijper (geb. 1894), karakteriseerde de muziek van de Amerikanen, die stevig hadden bijgedragen aan het beëindigen van de Eerste Wereldoorlog, in 1927 als ‘oud vuil, samengeraapt op alle belten van vóór de oorlog’.
Pijper had weinig goede woorden over muziek ten tijde van de vrede van Versailles: “Toen de troepen van de slagvelden terug keerden begon de jazz, bandeloos, zonder algemene muziekleer, woest en luid”. Alsof je volwassenen in de sixties hoorden praten over de eerste beatgroepen. “In de overvolle cafés raasden de jazzbands zonder ophouden. De even dierlijk muzikale als bandeloze negers gaven de toon aan”. Pijper wist dat hij niet alleen stond. “In het geheim vervloeken velen de jazz”. Het uiten van die mening was blijkbaar niet ‘cultureel-politiek correct’. “In de strijd tegen de tijdgeest delven zij in de meeste gevallen het onderspit”.
Vermeulen en Pijper waren geen uitzonderingen. Piet Ketting (geb. 1904) in 1935: “De degeneratie van deze tijden vindt in de jazz een klinkend symbool”. Componist Sigtenhorst Meyer (geb. 1888) stelde jazzmuziek op één lijn met tabak en drank: “Bij veel gebruik verderfelijk voor de reinheid van de geest”.
Johan Wagenaar (geb. 1862) wilde zich niet eens in de jazz verdiepen omdat de daarin heersende geest hem in het geheel niet aantrok.
Johan Wagenaar
Weerstand in verzuilde samenleving
In de jaren na WO I was de samenleving opgesplitst in groepen als katholieken, protestanten en socialisten. Het was het tijdperk van de zogenaamde verzuiling. De drie groepen hadden hun eigen media, zoals de omroepverenigingen KRO, NCRV en VARA. Hun leiders bemoeiden zich eveneens met de opkomende Angelsaksische muziek en bijbehorende dansen, toonde Kees Wouters aan.
De auteur van Ongewenschte muziek citeerde bijvoorbeeld uit een vastenbrief Arnold Diepen (geb. 1860), sinds 1915 bisschop van Den Bosch. Mgr. Diepen waarschuwde bij die gelegenheid over het nieuwe heidendom met zijn alom verbreide moderne dansen. Dat was een bescheiden opstelling in vergelijking met de pastoors van Utrecht in 1928: “De lichtzinnige, ja hartstochtelijke dansmuziek is erop berekend de danslustigen in een roes van zinnelijkheid te brengen. Onze moderne dansen zijn een afgrond van zonden. Waar gedanst wordt, daar worden de mannen bedwelmd en vinden de vrouwen hun ondergang”. Hun conclusie sprak voor zich: “Men kan niet op aarde dansen en eens in de hemel vreugde smaken”.
Als katholiek liefhebber van jazz en dansmuziek werd het je niet makkelijk gemaakt.
De protestanten werd in een opvoedkundig werkje in de jaren dertig voorgehouden hoe gevaarlijk gymnastiek wel niet was. “Gymnastiek lijkt veel op dansen. En van dansen moeten we niets hebben. Daar verzet zich de christelijke zede gelukkig nog tegen”.
Paul Sanders, muziekrecensent van de socialistische krant Het Volk, zag de beschaafde jazzmuziek van Paul Whiteman in 1926 als een ‘triomf van de techniek, toegespitst tot een verdovingsmiddel voor afgematte zakenmensen, die hersenloze ontspanning zoeken’.
De ‘progressieve jongeren’ uit die tijd, verenigd in de Arbeiders Jeugdcentrale (AJC), verzetten zich niet tegen de mening van wat hen van bovenaf werd voorgehouden. Wouters: “In ontelbare krantjes, brochures en pamfletten, veroordeelden de AJC’ers jazzmuziek en zwoele dancings opzoeken. In plaats van step- en schuifdansen moest er gevolksdanst worden”.
Er waren nog heel wat weerstanden te overwinnen om jazzmuziek aanvaarbaar te maken binnen de Nederlandse gemeenschap.
Weerstand van de overheid
In de jaren van de opkomst van de jazzmuziek bestond er een tucht-unie: een organisatie die zich statutair had verplicht de tuchteloosheid te bestrijden en het openbare leven te verfraaien. In 1927 stelde de unie het vraagstuk van dansgelegenheden en kermissen aan de orde. Op basis van een zelf ingestelde enquête richtte het bestuur zich in 1928 tot de regering onder leiding van D.J. de Geer (niet deejay maar Dirk Jan). Verzocht werd op te treden tegen de moderne dansen. Die waren immers ‘afkomstig van wilde negerstammen’.
Op basis van dat verzoek installeerde men in 1930 een regeringscommissie inzake het dansvraagstuk. De commissie kwam tot de conclusie dat het tijdens WO I allemaal fout gelopen was. Vooral de rol van de uit hun vaderland aangekomen Amerikanen met hun jazzmuziek en swingdansen was funest geweest. Volgens het overheidsrapport vormden die een weerspiegeling van de oppervlakkigheid van het leven in Amerika. Die ontwikkeling was in alle cultuuruitingen doorgedrongen. “In een onsamenhangende massa als de Amerikaanse moet de cohesie worden verkregen in de instinctieve sfeer en dit is wat het wezen van de Amerikaanse cultuur als massaproduct bepaalt – in dagbladen, muziek of filmkunst”.
De zwarte bevolking kreeg de schuld. Wouters vatte het samen met: “De negers gaven de toon en het ritme aan in de Amerikaanse muziek, omdat zij over de grootste instinctieve levenskracht beschikten”.
D.J. de Geer
Volgens de commissie kon de oplossing alleen in Europees verband tot stand komen. Belangrijk was vooral het nemen van maatregelen om de verwildering van de vrouw tegen te gaan. De moederliefde, aldus het rapport uit 1931, was immers de oerbron van alle sociale gevoelens. De verwildering van de vrouw werd daarom als een veel ernstiger verschijnsel gezien dan die van de man. Men ontraadde met klem fabrieksarbeid en dancingbezoek voor meisjes. Alleen in het onverbrekelijke huwelijk werd het wezen van de vrouw geëerbiedigd en waren de belangen van haar kinderen veilig.
De danszaal met die moderne muziek deugde van geen kant. “Er heerste een oppervlakkig contact waardoor man en vrouw noch geestelijk noch sociaal met elkaar waren verbonden”. De instinctieve sfeer werd extra gestimuleerd door rode lampen. Er was nog wel geen hardrock of heavy metal muziek in die tijd. Toch werd in het rapport al gesproken over een geluidschaos met felle contrasten.
Een oordeel is betrekkelijk.
Maatregelen
Met zo’n rapport in de hand kon de overheid maatregelen nemen. In 1933 werd de drankwet aangepast. Voortaan mocht er alleen gedanst nog worden in gelegenheden met een alcoholvergunning. De burgemeester van een stad moest er toestemming voor geven. Er kwamen regels voor de grootte van de dansvloer, het aantal dansparen per vierkante meter en de verlichting. Jongens beneden de achttien jaar werden voortaan niet meer in dat soort gelegenheden toegelaten. Vrouwelijk personeel was uit den boze.
In Amsterdam greep de gereformeerde burgemeester Willem de Vlugt (geb. 1872) in. Wouters: “Om de jeugd tegen onzedelijke invloeden te beschermen, verordonneerde hij in 1936 het ontslag van Surinamers die werkzaam waren in de horeca”. Hoofdcommissaris Versteeg, lid van de eerder genoemde regeringscommissie, stimuleerde de aanpak van De Vlugt ten aanzien van de zwarte bevolking in de hoofdstad. Surinamers moesten het steeds ontgelden. Aan de burgemeester liet hij weten dat blanke jonge meisjes en Surinamers in het Negro Palace (Thorbeckeplein) en Kit Cat Club (Wagenaarstraat) met elkaar ‘kennis maakten’. Op zo’n locatie hadden twee meisjes van ‘vrij goeden huize’ aangepapt met een Surinamer die een van hen vervolgens op zijn kamer onzedelijk betast had.
Misschien waren de meisjes er zelf mede schuld aan, bleek. “De één is dol op de zwarten zelf. De ander wordt gek van het ritme. De voortgebrachte muziek, als men tenminste van muziek kan spreken, is mijns inziens alleen geschikt om de trommelvliezen op deugdelijkheid te toetsen”.
In zijn rapport aan de burgemeester van 18 december 1936 maakte de hoofdcommissaris een vergelijking met een andere Amsterdamse lokatie. De muzikanten en de bandleider verplaatsten de bezoeker naar Artis. “In dat dierenparadijs kan men de fratsen van de apen nog waarderen. In The Negro Kit Cat Club echter is het optreden van deze mensapen walgelijk om aan te zien”.
Dat soort opmerkingen kun je anno 2016 maar beter niet maken, als je je baan wilt houden.
De burgemeester van Amsterdam greep in. Al het zwarte personeel moest per 1 januari ontslagen zijn anders werd de ‘gunstvergunning’ ingetrokken. De exploitant gehoorzaamde. Het gevolg was echter dat er nauwelijks meer klandizie was en de Kit Cat Club ten onder ging.
Ook het Negro Palace werd aangepakt. Ondanks het ontbreken van ‘gegronde klachten over de negers’ liet hij doorschemeren dat het maar beter was ‘de negers te ontslaan’. De uitbater wist wat hem te doen stond. Zijn muziekvergunning werd verlengd.
De zaak werd vervolgens op regeringsniveau behandeld. De ministers van justitie, binnenlandse zaken en koloniën (Suriname) kwamen er aan te pas.
De minister van binnenlandse zaken was ingenomen met de aanpak van de Amsterdanse burgemeester. De burgemeesters van enkele andere grote steden stuurde Van Boeyen (geb. 1889) derhalve een brief met daarin “Het wil mij voorkomen dat de maatregel, door uw ambtgenoot in Amsterdam genomen, doelmatig is en aanbeveling verdient. Voor het geval ook in uw gemeente Surinamers optreden in cafés, restaurants en dancings, moge ik die maatregel in uw overweging aanbevelen”.
Vanwege de jazz met bijbehorende dansen trad de overheid bewust discriminerend op tegen een deel van de bevolking van het koninkrijk der Nederlanden.
Keerpunt
Als de minister van binnenlandse zaken zich op zo’n manier formeel uitlaat kun je maar beter maatregelen nemen. Zaaleigenaren en exploitanten werden voorzichtig met het engageren van zwarte artiesten, hoewel er geen officieel werkverbod was. In het weekblad Het Leven was op 29 mei 1937 te lezen: “Surinamers worden geen vergunningen verstrekt voor cabarets. Eigenaren van zaken worden gewaarschuwd: ‘neemt geen Surinamers in dienst’. En zo heeft men de huizen voor de negers gesloten”.
Volgens Kees Wouters kwam er langzamerhand licht aan het einde van de tunnel. “In de daarop volgende periode bleven nieuwe sluitingen van amusementsinrichtingen uit. Bekende [ontslagen] Surinaamse musici als Theodorus Kantoor (Teddy Cotton, trompet), Mike Hidalgo (gitaar, trompet), Max Woiski (sax) en Kid Dynamite (sax) kwamen weer overal aan het werk ondanks de aanbeveling van minister van Boeyen. Vanaf oktober 1937 speelde in het Amsterdamse Negro Palace bovendien met enige regelmaat het trio van [de Amerikaan] Coleman Hawkins, zonder gevolgen voor de gunstverlening”.
Het verhaal uit het omvangrijke proefschrift van historicus Kees Wouters geeft aan hoeveel weerstand er in het Europese Nederland was voor deze eerste instroom van opwindende Amerikaanse muziek, vooral als die vervaardigd werd door mensen met een donkere huidskleur. Blijkbaar waren Surinaamse Nederlanders extra de dupe en zeker in de aanpak van de Nederlandse autoriteiten.
Die weerstand is lang blijven voortbestaan. In Amerika zelf bij de opkomst van de rock & roll en ook in Europa. Zelfs als blanke navolgers die de originele rhythm & blues-muziek oppakten om zo makkelijker een groot publiek voor zich en hun portemonnee te winnen. Waarschijnlijk is het een verschijnsel van ‘alle tijden’.
Coleman Hawkins in Den Haag, 1935
Harry Knipschild
21 december 2016
Clips
Literatuur
Alexander Coret, Melodieën en muzikanten, Zeist 1965
Charles Hamm, Yesterdays. Popular song in America, New York 1983 (1979)
Arnold Shaw, Bill Willard, Let’s Dance. Popular music in the 1930s, New York 1998
Kees Wouters, Ongewenschte muziek, Den Haag 1999
- Raadplegingen: 6505