28 - Het einde (16 januari 1902)
Hubert Kallen in China, 1897-1902
Een Limburgse missionaris doet verslag van zijn belevenissen
hoofdstuk 28
Het einde (16 januari 1902)
Onze Lieve Heer heeft weer een van de mooiste bloemetjes uit zijn hofje van Oost-Mongolië geplukt. Oost-Mongolië gaat gebukt onder het verlies van een van zijn beste missionarissen. Het is Gods wil. Daarom moeten wij steeds opnieuw zeggen: Heer, Uw wil geschiede!
Hubert Kallen, 10 december 1901
***
Op 7 september 1901 kwam er formeel een einde aan de Bokseropstand. Op die dag accepteerde China namelijk het zogenaamde Bokserprotocol. Voor de zoveelste keer werd het keizerrijk een dictaat opgelegd. De diplomaten die in de ambassadewijk van Peking waren opgesloten hadden het nu voor het zeggen. Onder hen: Fridolin Knobel van Nederland, Emmanuel Joostens van België, William Rockhill van de Verenigde Staten, Paul Beau van Frankrijk, Ernest Satow van Groot-Brittannië, Michael de Giers van Rusland en Komura Jutaro van Japan.
Alfons Mumm von Schwarzenstein mag hier zeker niet vergeten worden. Hij vertegenwoordigde immers Wilhelm II, de keizer van Duitsland. Het politieke geweld was begonnen met de moord op Clemens von Ketteler, de Duitse gezant. Die had op 20 juni 1900 in Peking plaatsgevonden.
De keizer van het Duitse rijk had zich dat niet laten welgevallen. Hij stuurde een troepenmacht naar de Chinese hoofdstad. Zijn soldaten deed hij persoonlijk uitgeleide. Op 27 juli in Bremerhaven sprak hij hen zonder de minste terughoudendheid toe: “Alle vijanden die jullie tegenkomen moeten gedood worden. Pardon wordt niet gegeven. Duizend jaar geleden hebben de Hunnen [‘Chinezen’] in Duitsland zodanig huisgehouden, dat daar in de overlevering en sprookjes nog over gesproken wordt. Jullie, Duitsers, moeten in China optreden op een manier dat die spleetogen daar duizend jaar lang nog over zullen napraten”.
Vrede in Peking
De Duitse troepen volgden de bevelen goed op. Scheutist Remi Van Merhaeghe zag het resultaat in de zomer van 1901.
“Wat is Peking veranderd. Overal puinhopen. De Europese soldaten hebben gemoord, geplunderd en gebrand. Het grootste deel van de inwoners is gevlucht. Al wie Bokser was of Boksers hielp werd doodgeschoten. Wie het gezien heeft zei dat het verschrikkelijk was om te zien hoeveel lijken langs de straten lagen. Ze werden stilaan opgegeten door raven en honden. De paleizen van de keizer en de keizerin zijn verwoest en alles eruit gestolen en nu overal bezet door Europese soldaten, die er kazernes van gemaakt hebben. Overal ziet men grote afgoden zonder hoofden of zonder benen. In Peking zijn geen grote afgodstempels meer”.
De Chinezen moesten genoegdoening verschaffen aan de geallieerden. De verantwoordelijke gezagsdragers, met uitzondering van keizer Guangxu en zijn tante, keizerin-weduwe Cixi, werden ter dood veroordeeld, zelfs als ze niet meer in leven waren. Het keizerrijk werd bovendien gedwongen een boete van 450 miljoen tael te betalen, omgerekend ongeveer 400 miljoen euro.
Bokserprotocol (7 september 1901)
In het eerste artikel van het protocol lieten de overwinnaars de ‘Duitse kwestie’ vastleggen. De keizer verklaarde per persoonlijk decreet zijn verontschuldigingen aan Wilhelm II voor de moord op zijn gezant. Daar bleef het niet bij. Een hoge prins van het Chinese hof was op bevel van het Westen al naar Duitsland vertrokken om de boodschap van de Chinese keizer persoonlijk over te brengen. Bovendien beloofden de Chinezen in het ‘verdrag’ dat ze een monument zouden oprichten op de plaats waar de Duitser was omgebracht, ‘een monument dat eer bewijst aan de rang van de overledene en met een inscriptie in het Latijn, Duits en Chinees waarin de keizer van China zijn verontschuldigingen aanbiedt voor de begane moord’.
Op 7 september 1901 was de bouw van het monument al in volle gang. Het zou als een erepoort de hele breedte van een van de hoofdstraten van Peking beslaan. Die straat werd bovendien omgedoopt in Kettelerstrasse. Ook voor de vermoorde missionarissen moest een ereteken opgericht worden.
Geen vrede in Oost-Mongolië
De ‘vrede’ mocht dan hersteld zijn in Peking, in het nabijgelegen apostolisch vicariaat Oost-Mongolië was van enige orde geen sprake. De Duitsers hadden in dat afgelegen gebied niet opgetreden en de Russen concentreerden zich op Mandchourije met, zoals bleek, de duidelijke bedoeling dat deel van China te annexeren. In het gebied waar Mgr. Abels de leiding had over de katholieken was in zekere zin een machtsvacuüm. Rondtrekkende bendes hadden er daarom meer mogelijkheden dan elders. Kallen had geconstateerd dat ze zich weinig of niets aantrokken van de velden waar dat najaar geoogst moest worden. En dan te bedenken dat het boerenzonen waren, schreef hij aan zijn familie.
Op 9 september 1901 vertrok Hubert uit Bagou. “Ik had vernomen dat de grote roverbendes naar het zuiden waren vertrokken”.
In plaats van rechtstreeks naar Shanhou te reizen trok hij echter eerst naar T’a-tzeu-keou (Jianchang), schreef hij op 23 oktober. Hubert legde zijn familie uit dat daar de onder-prefectuur gevestigd was. “Ik wilde er eerst eens alles uithoren en enige zaken met de mandarijnen regelen”.
Bij het naderen van Jianchang werd het de pater duidelijk dat hij niet op het juiste moment kwam. Ook daar was van orde geen sprake. “Onaangename verrassing! Toen wij de tweede dag op vijf uren van de stad een herberg opgezocht hadden kwamen er onder het eten enige karretjes en palankijnen aan. Daarin zaten de dames en kinderen van de mandarijnen. Omdat enkele roverbendes een aanval op de stad gewaagd hadden waren die op de vlucht gegaan. Een dag eerder hadden de soldaten de stadswallen bezet om de rovers te beletten de poorten te overrompelen”.
Een gedreven missionaris liet zich zelfs nu niet ontmoedigen. “De beslissende slag werd aan de oostkant geleverd. Ik dacht: als ze aan de oostkant vechten, dan kan ik aan de westkant goed binnen om dat tafereeltje ook eens in ogenschouw te gaan nemen. Tegen de wil van mijn knecht en de drie soldaten die mij vergezelden trok ik dus, na het eten, recht op de stad af”.
Een rustige tocht was het niet. “Toen wij de herberg verlieten was daar al een half dozijn karretjes aangeland. Hoe meer wij voorttrokken, hoe meer karretjes wij tegenkwamen. Het was een ware processie van karretjes met vrouwen, kinderen, kleren enzovoort. Kooplieden en andere mannen zaten te paard, wijven [vrouwen] reisden per ezel. Kleinere burgers, met pak en zak beladen, zochten eveneens hun heil in een tijdige vlucht – uit vrees voor de aanstormende rovers”.
Kallen was zelf niet bang. “Wij trachtten sommigen nog gerust te stellen door te zeggen dat er veel soldaten op komst waren. Maar de vrees belette hen geloof aan onze woorden te hechten. Anderen zeiden zelfs: ‘Ga toch niet naar de stad. Dat is in het ongeluk lopen!’”
De uit Roermond in Nederland afkomstige missionaris begreep het niet, of wilde het niet begrijpen. “Medelijdend haalde ik de schouders op en dacht: Onnozele sullen. In plaats van lafhartig het hazenpad te kiezen zouden jullie beter aan de verdediging van de stad hebben kunnen meehelpen. Dan zouden vijf keer zoveel rovers Jianchang nog niet kunnen overmeesteren”.
Onderhandelingen in Jianchang
Gelukkig voor Kallen was niet iedereen gevlucht. “De luitenant-generaal van de provincie was zelf in de stad. Zijn soldaten had hij aangezet liever te sterven dan de onder-prefectuur te laten overrompelen. Met blijdschap vernamen wij onderweg al dat de soldaten de rovers een nederlaag hadden toegebracht en hen achteruit gedreven hadden. Een korporaal was gesneuveld en twee soldaten gewond. In weerwil van die goede tijding bleef de processie van uitwijkelingen echter voortduren”.
Op de derde dag van zijn reis uit Bagou arriveerde de verkondiger van het geloof van het Westen in Jianchang. “Ik nam mijn intrek in een van de grote herbergen. Ik vond er mijn zaakgelastigde. Die vertelde mij dat het er sinds enkele dagen in Shanhou ook niet veel beter uitzag”.
Van terug reizen naar zijn missiepost was dus opnieuw geen sprake. “Al meer dan een maand haakte ik naar het blijde moment dat ik mijn residentie weer zou betrekken. Maar mijn zoete hoop werd opnieuw teleurgesteld. Volgens Gods wil bleven wij dus maar in de herberg wonen. Na acht dagen verveelde ik mij dood in die lege herberg. Ik had geen brevier of boeken bij me om mijn tijd door te brengen. Bovendien kreeg mijn maag genoeg van die vettige herberg-pruts”.
Intussen deed Kallen waar hij voor naar Jianchang gekomen was: contacten leggen met de Chinese autoriteiten, waarschijnlijk vooral om afspraken te maken over de hoogte van de schadevergoeding die aan de missionarissen betaald moest worden. In Peking was daar geen specifieke regeling voor getroffen.
“Ik had tijd om onze zaken met de mandarijnen te bespreken. Ze waren allemaal zeer beleefd en voorkomend jegens mij – op het einde zelfs te veel”.
Alles is tijdelijk
Kallen moet beseft hebben dat een akkoord treffen iets tijdelijks was. Wanneer de omstandigheden zich wijzigden bleef er van een overeenkomst soms niets meer over. Na een tijdje had hij er in elk geval genoeg van. “Dagelijks kwamen er gunstige berichten over de gevechten van de soldaten tegen de bandieten. Na acht dagen nam ik daarom het besluit naar Shanhou terug te keren”.
De mandarijnen konden en wilden echter nog niet instaan voor de veiligheid onderweg van de blanke Europeaan. “Zij verzetten zich tegen mijn besluit. Om mijn eentonigheid wat te breken verzochten de mandarijnen mij beurtelings op een klein feestmaal”.
Kallen maakte duidelijk dat het officiële leger er na veertien dagen van vechten van overtuigd was de overwinning behaald te hebben. “Ze dreven de rovers terug tot in de Zwarte Bergen. Dat was 25 uren zuidwaarts [richting Shanhou]. Van de drieduizend rovers bleven er nog duizend over. De anderen waren allemaal verspreid, gevlucht of verborgen. Door het feestvieren [van de overwinning] vergaten de soldaten de rovers. Die hadden in het oosten nieuwe manschappen geworven en vooral een nieuwe voorraad schietgerief.
De feestjes kwamen de soldaatjes duur te staan. Acht dagen achtereen kregen zij van de terug gekomen rovers de ene klopping na de andere. Binnen acht dagen lieten 75 soldaten het leven in de Zwarte Bergen. Onder hen ook de district-commandant alsmede zijn onder-commandant. Hun lijken zijn terug gevonden, ieder doorboord met een tiental kogels”.
Onzekere toestand in de Chinese wereld
Het Chinese leger werd gered door versterkingen die van elders gestuurd waren. “Er zijn enige regimenten afgekomen, zodat de rovers nog meer naar het zuiden hebben moeten afwijken. Gedurig komen nog nieuwe soldaten aan. Ze zitten de rovers achterna en zoeken de verborgen schurken op in hun holen en bergkloven. Zo gauw ze een bandiet pakken ondervragen ze hem en dan meteen de kop eraf!”
Kallen was ondanks die harde aanpak nog niet gerust. “Er zijn maar weinig rovers vermoord. Misschien nog niet het vijftiende deel”.
De bevolking werd nu niet meer beroofd door de rondtrekkende bendes maar door de militairen. Kallen vond het min of meer vanzelfsprekend. “Onnodig te zeggen dat na de rovers de heren soldaten het arme landvolk uitplunderen en uitzuigen”. Dat beloofde weinig goeds voor de winter die op komst was. Kallen hoorde het nieuws uit de eerste hand. “Bijna iedere dag kwamen de soldaten voorbij. De aanvoerders kwamen telkens binnen om een tas thee te drinken en wat te praten over hun heldendaden tegen de rovers, over de Bokseropstand die voorbij was, over de nieuwe vriendschap met ons [westerlingen] en over de keizer die maar niet terugkwam [van zijn vlucht naar Xi’an]”.
Terug in het leeggeplunderde Shanhou
Die laatste ervaring had hij weer opgedaan in Shanhou. “Na veertien dagen van wachten kon ik weer naar huis komen. Dat was op 23 september”.
Voor het eerst in zijn brieven bracht Hubert zijn familie ervan op de hoogte dat zijn conditie niet meer optimaal was. “Sedert mijn terugkomst heb ik eerst enige dagen besteed aan mijn heropbouwing. Door dat veertiendaagse verblijf in die muffe herberg was ik waarlijk wat uitgeput. En vanaf die tijd had ik geen eindje rust”.
En dan te bedenken dat hij hard aan het werk moest. “Gedurende die geweldige onlusten was er opnieuw meer aan de residentie verwoest dan hersteld. Alles staat nog open. ’s Nachts vriest het al netjes”. Wat er aan oogst was moest binnengehaald worden. Als het werk op het land afgelopen was zou Kallen de christenen weer aan zich moeten binden met godsdienstige activiteiten. “Mijn mannen, die nog druk bezig zijn met de oogst, moet ik gedurig vooruitstouwen om met dubbele vlijt vooruit te werken. Het is te laat [in het seizoen] om nog huizen te bouwen. De christenen in Chanweull slaan daarom nog gauw enige hutjes ineen”.
In Shanhou moest de missiepost opgeknapt worden alvorens het twintig of meer graden onder nul werd. “Ik heb hier vijf timmerlieden aan het werk om gauw wat oude deuren en vensters aaneen te kloppen. Omdat er nog geen glas te krijgen is heb ik alles [alle openingen] met slecht doek en papier toegeplakt. Bovendien moet ik van ’s morgens tot ’s avonds middelen beramen om mijn zo arme schapen van Chanweull wat te helpen. Anders vergaan ze van kou en ellende”.
Hubert Kallen kan het nauwelijks meer aan
De streek was leeg geplunderd. “Hier is niets meer te krijgen. In de omtrek zijn alle winkels en bergen van barmhartigheid geplunderd en vernield. Wanneer wij iets nodig hebben, bijvoorbeeld stof, doek, wat papier, meel, rijst, keukenvoorraad, zaken voor de timmerlieden, of wat dan ook, dan moet ik een knecht te paard naar de stad sturen, op elf uur (een dagreis) van hier.
Een andere oplossing was er niet. “Ezeldrijvers en kar-vaarders willen nog niet gaan”.
Iedereen bleef op zijn hoede voor rovers. “U kunt wel denken hoe wij ons er tegenwoordig dus door moeten worstelen. Het scheelde maar een boogscheut [een haartje] of mijn Chinese confrater was verleden week weer in een bende van rovers gevallen”.
Hubert kon het bijna niet meer aan, maakte hij duidelijk. “Van de morgen tot de avond bezoek van allerlei mensen: christenen, heidenen, bekenden, vreemden, soldaten, vluchtende rovers enzovoort. Het is, zou moeder zeggen, om er Engels en grijs van te worden. Wanneer zal er aan dat gewoel en harrewarren toch een einde komen?”
Hulp op komst, maar eerst retraite
Kallen was bovendien een beetje slachtoffer van de expansie-zucht van de missie. Hoewel er steeds meer priesters uit België en Nederland naar het missiegebied van Koenraad Abels reisden, waren er per missiepost minder paters. Kallen zat er nu weer in zijn eentje, met een beetje hulp van Marcus Tchao. “Ik zal u dus zeggen”, schreef hij aan zijn familie, “met hoeveel blijdschap ik van Monseigneur vernomen heb dat hij pater Heylaerts, die samen met pater Delvaux hier gekomen was, benoemd heeft om mij te helpen”. Maar niet meteen. Religieuze activiteiten hadden prioriteit. “Zij doen deze week hun jaarlijkse afzondering [retraite]. Daarna zullen ze zo gauw mogelijk onder begeleiding van soldaten naar hier komen. Pater Delvaux zal ook hier komen. Hij reist door naar Bagou”.
Het ogenschijnlijk normale missie-ritme was weer opgepakt in Oost-Mongolië. Bij de retraite maakten de bisschop en zijn provinciaal een nieuwe indeling voor het apostolisch vicariaat. Kallen was per koerier op de hoogte gebracht. “Mijn beste pastoor van verleden jaar, pater Uijt de Willigen, gaat weer naar zijn oude residentie in het noorden (keizerlijk bos) terug. Pater Conard gaat de nieuwe residentie, die van de stad der drie torens, betrekken en in orde zetten”.
Kallen had in Jianchang, legde hij uit, proberen te bereiken dat hij zich daar mocht terugtrekken als er weer gevaar dreigde. “Ik ben onderhandelingen begonnen om er een residentie in de stad te krijgen om dit district beter te kunnen bestieren. In roverstijd kunnen wij er ons dan terugtrekken. In gewone tijd kunnen wij daar dan beter onze waren aankopen. Ik heb al geld aangeboden voor een middelmatige herberg die opperbest gelegen is”. Maar ook voor Shanhou zelf had hij alvast plannen gemaakt. “Later zullen wij hier een paar forten bouwen”.
Kallen werd van hogerhand gedekt. “Monseigneur keurt het ganse plan goed, wakkert het zelfs aan”. Alleen de steun van ‘boven’ was nog nodig. “Ik hoop dat de Heilige Maagd mij nog een weinig zal helpen om die zaak te doen gelukken”. Met die woorden besloot de missionaris zijn brief aan zijn familie in het verre België.
Maar toen de koerier post kwam brengen en halen kon Hubert er nog een en ander aan toevoegen in een postscriptum.
“De soldaten hebben mij een paar weken geleden pakken met kleren en andere onmiskenbare zaken uit de Pijnbomen meegebracht. De pakjes van u waren er ook bij. Dank, dank, dank! Twee bonte hemden, allerbest. Laat er a.u.b. zo nog enige maken. Daarbij een bus ‘tête de veau à la tortue’, een bus speculatie, drie pakjes chocola om confraters te tracteren. De peperkoek, slechts in papier verpakt, was bedorven. De kinderen der kindsheid hebben hem nog opgegeten maar zij trokken vieze gezichten omdat het zo bitter was”.
Ondanks die pakjes verzuchtte Hubert nog eens: “Ik heb mijn kop tegenwoordig te vol”.
Wraak
Zo werden Chinezen gestraft
In het hartje van de winter, 10 december 1901, schreef Hubert opnieuw naar België. Zoals gebruikelijk begon hij die met de woorden: “Geloofd en geprezen zij de H. Maagd Maria”, gevolgd door “Zeer beminde ouders, broeders en zusters”.
Hubert meldde dat hij recentelijk weer brieven van zijn vader en broer Emile ontvangen had. Brieven die in september geschreven waren. Zijn moeder, werd hem verteld, moest vanwege haar gevorderde leeftijd rust houden. “Ik hoop dat Maria en Justine, die nu volwassen zijn, zullen zorgen dat moeder niet veel meer moet zwoegen”.
De rechterhand van de Mongoolse koning was intussen gevangen genomen. Hij en zijn helpers zaten vast en waren bovendien op Chinese wijze gestraft, met een stevige open plank om hun voeten zodat ze niet meer konden lopen.
Hubert was in een wraakzuchtige stemming. “Enige dagen geleden hebben wij een dozijn van onze ergste kwaaddoeners doen vatten en in de bak steken. In het Mongools tribunaal of koningshof, waar anders niemand durft binnen te gaan, hebben wij er vier gevat, onder wie de eerste minister van de koning en de aanvoerder van de Mongoolse soldaten. Beiden zitten nu reeds met de blokken aan hun voeten. Dat zal hun leren kerken vernielen en afbranden! Alleen om de kluisters van de handen los te krijgen hebben ze aan de satelieten [helpers van de mandarijn] vijfhonderd taels, dat is zeventienhonderd francs, moeten geven.
Alle Mongolen zijn blij dat wij die twee spitsboeven hebben laten vastzetten. Men zegt dat de Mongoolse koning er niet minder tevreden over is. Die twee machtige schavuiten deden niets dan hun eigen meester bedriegen, bestelen, bedroeven en last op de hals halen”.
Pater Heylaerts in Shanhou om Kallen bij te staan
Hubert was niet alleen blij met de arrestatie van de Mongoolse leiders, maar ook met de missionaire versterking die eindelijk in Shanhou gearriveerd was. Het was nog allerminst veilig in de Zwarte Bergen bleek uit zijn woorden. “Enige dagen voor Allerheiligen heb ik een afdeling soldaten naar de Pijnbomen gestuurd om de nieuw-benoemde confraters voor het westen af te halen. Mijn hart was overstelpt van vreugde toen ik mij eindelijk mocht verheugen in het bezit van een moedige medehelper, namelijk de eerwaarde pater [Jozef] Heylaerts”.
Zou Kallen over zijn toeren, overspannen, geweest zijn? In die tijd ging je nog niet naar een psychiater.
“U kunt zich niet voorstellen hoe ik deze maanden overlast van werk heb. Van de vroege morgen tot de late avond is het hier een drukte zonder weerga. Christenen die vanuit de verre omtrek om hulp komen vragen. Andere christenen die over hun schadevergoeding komen spreken. Mandarijnen die bezoeken komen afleggen. Soldaten die Boksers komen vatten. Heidenen die om vrede komen vragen, enzovoort, enzovoort. Een echte ‘rommelpot van ’t hanenkot’ zou Joost van den Vondel zeggen”.
Pater Kallen had niet eens rust om in zijn eentje met al die mensen te praten. “Het hof is vol werklieden, vooral metselaars en timmerlieden”. Heylaerts kwam dus als geroepen.
Eeuwige verbintenis aan Scheut, bevordering tot pastoor
Na de komst van een nieuwe Europese missionaris in Shanhou was voor pater Kallen een belangrijk moment aangebroken. Aan zijn familie had hij er niet eerder over geschreven, althans niet in de brieven die bewaard zijn gebleven. Hubert had besloten zich voor eeuwig te verbinden aan de congregatie van het Onbevlekte Hart van Maria. Zijn voorlopige gelofte zette hij dus om in een blijvende. Dat was mede mogelijk geworden door de nieuwe regels die in die tijd vanuit België waren ingevoerd. “Een paar weken na de aankomst van pater Heylaerts heb ik mij enige dagen opgesloten om retraite te houden. Op de laatste dag van de retraite, 16 november, heb ik het geluk gehad mijn eeuwige kloosterbeloften uit te spreken. Dat was mijn vurige wens. Mijn eerste [voorlopige] vijfjarige beloften waren ten einde”.
Midden in die uiterst roerige weken in China kon Kallen aan het papier toevertrouwen: “Nu ben ik voor eeuwig aan Jezus. Nu heb ik geheel en al aan die dwaze wereld vaarwel gezegd. Laat de Boksers nu maar terugkomen. Door die eeuwige geloften hoop ik weer een graad nauwer aan Onze Lieve Heer verbonden te zijn. Dat is voorzeker weer een nieuwe gunst van mijn goede Moeder Maria. Na het afleggen van de beloften mag ik met recht uitroepen: ‘En nu, voor immer Leve de Heilige Maagd Maria en de dierbare Congregatie van het Onbevlekt Hart!”
De eeuwige gelofte van Kallen ging vergezeld van goed nieuws. Kallen was in Shanhou bevorderd van kapelaan tot pastoor. Dat nieuws was hem waarschijnlijk per koerier schriftelijk medegedeeld. “Het is waarlijk een grote weldaad van Onze Lieve Heer dat ik tegenwoordig zo goed ben. Monseigneur heeft mij de plaats doen innemen van pater Uijt de Willigen, mijn oude pastoor, die naar zijn oude standplaats is weergekeerd. U ziet dat Onze Lieve Heer gratiën naar staat geeft!”
In Lanaken was men wellicht verrast door dat soort ingetogen en vrome woorden. Misschien om die reden schreef hij: “Ik bid u allen, zeer beminde ouders, broeders en zusters, nogmaals in mijn vreugde deel te nemen en nogmaals uw zoon en broer aan Jezus en Maria op te offeren. God zal het u duizendmaal lonen. Hoe edelmoediger u zich jegens God zult tonen, hoe milddadiger God u zal behandelen. Ziet eens hoe liefderijk God u de laatste tijd met weldaden overlaadt. Thuis gaat alles naar wens. Vader is tevreden en opgeruimd, moeder mag langzamerhand wat meer rust nemen. Allen zijn gelukkig”.
Zeer overbelast
Terwijl Kallen zich in een religieuze wereld terugtrok waren de Chinezen in zijn omgeving bezig elkaar te bestrijden en van het leven te beroven. Hubert kon zich niet helemaal onttrekken aan de realiteit die zwaar op hem drukte. “Ik heb onmogelijk de tijd om veel brieven te schrijven. Ik ben te zeer overlast en moet voorzichtig zijn mij niet te overwerken want dan zou alles stil staan.
Hoewel het hier nog niet geheel en al rustig is heb ik toch negen catechisten, twee mannen en zeven vrouwen, uitgestuurd om te gaan speuren naar de nieuwe christenen en die te onderwijzen. Moge de Heilige Maagd hen allemaal bijstaan om rustig de hen opgelegde taak te volbrengen”.
(Vlek)tyfus brengt de dood aan Europese paters
De vreugde van Hubert Kallen duurde maar kort, om niet te zeggen: zeer kort. De koude, de chaos, het tekort aan voedsel en niet te vergeten de ‘springdiertjes’ – dat was de realiteit van de dag.
In de brief die gedateerd was 10 december 1901 legde hij vast: “Een paar dagen na Allerheiligen [1 november] vertrokken de twee andere paters [die met Heylaerts waren meegekomen] naar hun residenties. Pater Van Roo naar de Tijgervallei [helemaal in het westen] en pater Delvaux naar Bagou”.
Met het invallen van de winter in Oost-Mongolië was er een nieuwe epidemie uitgebroken. “Helaas, terwijl ik deze brief schrijf, zult u in België per telegram het vroegtijdig afsterven van de allerbeste pater [Louis] Delvaux vernomen hebben. Nauwelijks was hij een week op zijn bestemming toen hij door de zo gevreesde tyfus werd aangetast. Zijn sterk gestel moest een slecht uiteinde doen vrezen. Het zijn de sterksten die gewoonlijk het gemakkelijkst de prooi van tyfus worden. Op de negende dag [25 november 1901], die altijd de bedenkelijkste is, is pater Delvaux jammerlijk bezweken. Droevig verlies voor ons allen, voor de congregatie, voor de missie en voor alle confraters.
In één woord, Onze Lieve Heer heeft weer een van de mooiste bloemetjes uit zijn hofje van Oost-Mongolië geplukt. Oost-Mongolië gaat gebukt onder het verlies van een van zijn beste missionarissen. Het is Gods wil. Daarom moeten wij steeds opnieuw zeggen: Heer, Uw wil geschiede!”
Kallen wist dat Delvaux vóór zijn vertrek naar China nog bij zijn ouders op bezoek geweest was. Dat was gebruikelijk. Een pater reisde langs de families van zijn toekomstige medebroeders in China zodat hij er uit eigen ervaring verslag van kon doen. “U hebt pater Delvaux [in Lanaken] gezien en gesproken. Gedurende een halve dag hebt u zijn gulden hart en zijn ware priesterlijke deugden kunnen waarderen”.
Delvaux was niet de enige pater die door de tyfus of vlektyfus getroffen werd. Al sinds de eerste Scheutisten in 1865 in China gearriveerd waren hadden dat soort ziektes vrijwel elke pater getroffen. De gelederen werden dan ook voortdurend uitgedund. En dat ging door, en al zeker als de omstandigheden ongunstig waren. “Gisteren is het nieuws gekomen dat ook een andere confrater met een zware tyfus ligt. Moge God met één offer tevreden zijn en onze arme missie niet meer beproeven”.
Hubert was tot dan toe de dans ontsprongen. Maar voor het eerst bekende hij: “Zelf heb ik al twee keer op het punt gestaan die lelijke ziekte op te lopen. Maar telkenmale heb ik ze met een paar purgeermiddelen ontweken”.
Nog nooit had Hubert Kallen zo’n emotionele brief naar zijn familie geschreven. Hij eindigde met de woorden: “Ik verzoek u allen steeds de Heilige Communie voor mij te offeren en veel voor mij, mijn christenen en catechumenen te bidden. Vele hoogachtende groeten aan alle weldoeners, familieleden, vrienden en bekenden. Weest allen van harte omhelsd”.
Zelf slachtoffer van (vlek)tyfus, 16 januari 1902
Nog vóór de brief door een koerier in Shanhou werd opgehaald om hem in het verre Europa te laten bezorgen, was Hubert Kallen genoodzaakt er nog een regeltje onder te zetten: “De hierboven vermelde pater Heylaerts is [op 6 januari 1902 ook] aan de tyfus bezweken”.
De hulp die Hubert Kallen zo hard nodig had was weg. De ellende moet groot geweest zijn. Kallen zat weer alleen in de kou tussen de springdiertjes. Van copieuze maaltijden was geen sprake meer. Nog vóór de brief van 10 december 1901 in Lanaken arriveerde, was zijn familie van een nieuwe ramp voor de missie van Scheut op de hoogte gebracht. Hubert Kallen was zelf op 16 januari 1902 aan te Shanhou de gevreesde ziekte overleden.
Harry Knipschild
23 juni 2014 – 11 maart 2016
Aanvullende literatuur:
Harry Knipschild, Ferdinand Hamer 1840-1900. Missiepionier en martelaar in China, Leiden 2005
Harry Knipschild, Soldaten van God. Nederlandse en Belgische missionarissen op missie in China in de negentiende eeuw, Amsterdam 2007
- Raadplegingen: 7661