78 - Casablanca Records, As time goes by
Ongeveer 33 jaar geleden was ik voor het eerst actief als artist & repertoire manager van Polydor in Nederland. Het was mijn job opnamen te maken met Polydor-artiesten en nieuwe acts en producers aan te trekken. Geld was er genoeg. Dankzij successen als ‘Saturday Night Fever’, ‘Grease’, ABBA en de Kelly Family was de kas goed gevuld.
Het ging goed. De successen kwamen op gang. Flairck verkocht honderdduizenden albums. Jan en Zwaan hadden een hit met ‘Ik zoek een meisje’; hun album was goed voor 100.000 stuks. Het eerste album van de New Adventures uit Groningen werd goud in aansluiting op de single ‘Come on’. Andere hits hadden we met “It’s okay’ (Harmony), ‘Hollywood Seven’ (Alides Hidding), ‘Going back to China’ (Diesel), ‘Ik wil jou’ (Polle Eduard) en ‘Toppers van toen’ (Robert Paul). Er werd goed verdiend met het nationale product. De toekomst zag er zonnig uit.
In het voorjaar van 1980 kreeg ik bezoek van Joop Buinink, die directeur van Polydor geworden was na het ontslag van Hans van den Broek.
“Harry”, zei hij. “We hebben een groot probleem. De centen om te investeren zijn op. Het concern zit zwaar in de rode cijfers. Vanaf nu is nog maar weinig mogelijk. Er is met name geen geld meer om nog promotie-activiteiten op te zetten. Daar zul je het mee moeten doen”. Van het ene op het andere moment waren mijn activiteiten in zwaar weer terecht gekomen. En dat terwijl het beter dan ooit ging. Voortaan was het ploeteren.
Het ging niet goed meer in de platenbusiness. En als er één muziekbedrijf was dat slecht draaide was het wel PolyGram, waar het Nederlandse Polydor een (klein) onderdeel van was. Voor een belangrijk gedeelte kwam dat door de aankoop van Casablanca, het bedrijf van Neil Bogart.
Neil Bogart
***
Een boek over Neil Bogart en andere ‘hit-mannen’
In 1990 verscheen Hit Men in de winkels. In het 400 pagina’s tellende boek schreef Frederic Dannen over het wel en vooral het wee van de mannen die aan de top van de platenbusiness stonden. Positief was zijn oordeel niet, eerder het tegenovergestelde. Op de omslag werd gesproken over ‘onverzadigbare hebzucht en ambitie, enorme ego’s, heftige strijd om winst en macht, rivaliteit, afrekeningen en corruptie’. De topmensen werden in grote lijnen afgeschilderd als schurken. Veel ruimte voor nuances was er niet in het betoog van Dannen.
Het leven van Neil Bogart (eigenlijk: Bogatz) was een interessante case.
Neil werd op 3 februari 1943 in Brooklyn geboren. In de vroege ochtend van zijn zestiende verjaardag verongelukte Buddy Holly. Ruim twee jaar later stond hij als zanger Neil Scott in de Amerikaanse hitlijsten met het liedje ‘Bobby’. Van die single werden 200.000 exemplaren verkocht, aldus Dannen. Bogart ging zich vooral achter de schermen manifesteren. Hij verkocht advertenties voor het vakblad Cashbox. In de dagen van ‘Woolly Bully’ (Sam the Sham), ‘Soul & Inspiration’ (Righteous Brothers), en ‘Lightning Strikes’ (Lou Christie) werkte Neil als promotieman voor platenmaatschappij MGM.
Als verkoopleider van Cameo Parkway Records maakte Bogart naam met de aankoop van de master ’96 Tears’ van de groep ‘? (Question Mark) and the Mysterians’. Andere platenmaatschappijen lagen op de loer. Bogart was iedereen te snel af. In het najaar van 1966 bereikte de Cameo-single de nummer één positie op de Amerikaanse hitlijsten.
Buddah Records
Op 24 jarige leeftijd functioneerde Neil als general manager van Buddah, een nieuwe platenmaatschappij. Bogart werd koning van de zogenaamde bubble gum muziek. Met die stijl zette hij zich af tegen al die groepen die experimenteerden met drugs, zoals Jefferson Airplane. Aan een redacteur van het tijdschrift Time legde Neil uit: “Wij geven de jongelui iets waar ze zich mee kunnen identificeren. Onze platen zijn clean, fresh en happy”. Zijn aanpak sloeg aan. In het eerste jaar van zijn bestaan haalde Buddah een omzet van bijna 6 miljoen dollar.
Grote hits voor het bedrijf waren onder meer ‘Green Tambourine’ van de Lemon Pipers, ‘Lay Down’ van Melanie met de Edwin Hawkins Singers, ‘Yummy Yummy Yummi’ van de Ohio Express en ‘Simon says’ van de 1910 Fruitgum Company. Die laatste twee waren echte voorbeelden van bubble gum-hits. Het waren, schreef Dannen, in de studio gecreëerde opnamen. In feite was het een ingehuurde zanger, Joey Levine, die commerciële liedjes zong. Het ging vooral om de liedjes, niet om de uitvoerende artiest(en). Met een goed verkopende single bouwde je nauwelijks aan de catalogus van zo’n act. Elke keer moest je weer opnieuw beginnen. Maar omdat Neil Bogart een geweldige verkoper/plugger was maakte dat niet veel uit.
Bij Bogart draaide alles om familie en promotie. Zwager Buck Reingold was hoofd promotie bij Buddah Records. WABC in New York was een van de belangrijkste radiostations. Als dat station je nieuwe plaat onder de aandacht van de luisteraars bracht zat je goed. Rick Sklar was verantwoordelijk voor de programmering. Die moest je dus voor je zien te winnen. Maar dat was niet zo gemakkelijk. Sklar stond bij promotiemensen van platenmaatschappijen bekend als nee-zegger.
Daar namen Bogart en zijn zwager geen genoegen mee. Reingold slaagde erin de beslisser van WABC klem te zetten op het herentoilet. Hij had een platenspeler bij zich die op batterijen werkte. Zo dwong hij Sklar naar zijn nieuwe Buddah-plaat te luisteren. Elke keer bedachten ze iets origineels om WABC voor zich te winnen. Toen Sklar op een keer lopend naar zijn werk ging werd hij gevolgd door een limousine met een luidspreker er bovenop gemonteerd. Uit de toeter schalde de nieuwe (potentiële) hit van de platenmaatschappij. Bogart werd door Dannen een publiciteitsmaniak genoemd.
Een eigen platenmaatschappij: Casablanca
Waarom zou iemand met zoveel capaciteiten geen eigen bedrijf beginnen? In 1973 maakte Bogart een deal met Mo Ostin, de grote baas van platenmaatschappij Warner Brothers. Vanuit Los Angeles zou hij een nieuw label opzetten. Warners zorgde voor het geld, Bogart voor de creatieve input. Het nieuwe bedrijf kreeg de naam Casablanca. Dat was de titel van een film uit 1942. Die was indertijd door Warner Brothers gemaakt, met in de hoofdrollen Ingrid Bergmann en een andere Bogart: Humphrey.
Larry Harris, een neef van Neil, werd tweede man in Casablanca. Evenals Neil had hij een achtergrond in het promoten van platen. Ook Bruce Bird, een freelance ‘plugger’ uit Philadelphia, werd binnengehaald. Casablanca begon met veertien mensen in vaste dienst. Allemaal kregen ze een luxe Mercedes om zich in te verplaatsen.
De eerste belangrijke act op het Casablanca label was de groep Kiss. De groep werd gemanaged door Bill Aucoin en Joyce Biawitz. De belangstelling van Neil Bogart overschreed zijn zakelijke belangen. Joyce Biawitz werd Joyce Bogart. Kiss combineerde rockmuziek met theater. Bogart bouwde dat verder uit. Joyce en hij gingen op zoek naar zo veel mogelijk theatrale effecten. Ze huurden Presto the Magician in. Met de kreet ‘Kiss is magic’ probeerden ze de promotie-mensen van Warner Bros. te overdonderen. Dat lukte maar nauwelijks.
Bogart onderschepte een intern memo. Het was duidelijk dat de pluggers van het bedrijf zich niet gingen inzetten voor Kiss. De radio zou er geen belangstelling voor hebben. “Neil Bogart werd helemaal gek”, tekende Dannen op uit de mond van een voormalige employee.
Met zo’n maatschappij kon Neil Bogart niet door één deur. Hij stapte op Mo Ostin af en wist de banden met Warner Bros. te verbreken. In september 1974 stond Casablanca op eigen benen.
.
De mannen van Casablanca was het wel toevertrouwd hun platen onder de aandacht te brengen. Dat deden ze bijvoorbeeld met het album ‘Here’s Johnny: Magic Moments from the Tonight Show’. Een langspeelplaat met hoogtepunten uit het tv-programma van Johnny Carson. De promotie was zo overweldigend dat de winkels en andere verkooporganisaties gigantische hoeveelheden inkochten. Dat ging in Amerika anders dan bij ons in Nederland. Wat niet verkocht werd kon later geretourneerd worden. Meer dan een miljoen exemplaren werden door Casablanca ‘verkocht’. Het merendeel kwam terug.
Alle nadeel had ook toen zijn voordeel. Casablanca beschikte tijdelijk over een flink kapitaal. Dat werd ingezet voor een nieuwe ontdekking: zangeres Donna Summer. De Italiaanse producer Giorgio Moroder was in München neergestreken.
Donna Summer (eigenlijk: Gaines), een gospelzangeres uit Boston, had een rol gespeeld in een van de groepen die met de musical ‘Hair’ de wereld rondtrokken. Ze was met een Oostenrijker getrouwd en in München blijven hangen. Giorgio Moroder gebruikte Donna Summer in eerste instantie als achtergrondzangeres. In 1975 nam hij het nummer ‘Love to love you baby’ met haar op. Dat was een bijzonder opname. In de single werd een orgasme gesimuleerd.
.
.
Donna Summer: Love to love you baby
.
.
Neil Bogart maakte een deal met Giorgio Moroder, diens partner Pete Bellotte en zangeres Donna Summer. ‘Love to love you baby’ werd in Amerika door Casablanca uitgebracht. In het begin lukte het zelfs Bogart niet de plaat onder de aandacht van het publiek te brengen. Maar, aldus de mythe, op een avond was Neil op een feestje. Er werd volop gedanst op de muziek van Donna Summer. Steeds opnieuw moest de plaat worden opgezet.
Bogart begreep wat hem te doen stond. Hij belde met Moroder in Duitsland. “Jullie moeten er een heeele lange versie van maken”, instrueerde hij over de telefoon. Zo gebeurde het. Omdat ‘Love to love you’ nu zeventien minuten duurde werd er een versie op elpee-formaat (12 inch) in de handel gebracht. Een nieuwe geluidsdrager deed zijn intrede. Donna Summer werd de favoriet van de discotheken van New York. In die tijd werden hits ineens gemaakt door discotheken, disco’s. Een slimme radiomaker als Frankie Crocker (WBLS-radio) haakte er tijdig op in. Donna Summer en Casablanca hadden een gigantische hit.
.
In 1976 ging het fantastisch met de nieuwe platenmaatschappij. Behalve Donna Summer brak ook Kiss definitief door. Funkgroep Parliament bracht eveneens succes. Neil Bogart breidde zijn imperium uit door een fusie aan te gaan met een filmbedrijf (FilmWorks). In 1977 had het jonge bedrijf een omzet van 55 miljoen dollar. Je kon snel groeien in de muziekbusiness.
.
Twee ‘oude’ Europese bedrijven, Philips en Siemens, hadden hun krachten gebundeld in muziekbedrijf PolyGram, een samenvoeging van Polydor (Siemens) en Phonogram (Philips). Coen Solleveld, president, en andere topmensen van PolyGram waren van oordeel dat je de wereldtop alleen maar kon bereiken als je vaste voet op Amerikaanse bodem had.
De ‘board’ van PolyGram was van een totaal andere soort. Of Solleveld, gedistingeerd en een stuk ouder dan Bogart, iets met popmuziek had is me nooit duidelijk geworden. Het plotselinge succes van de platen op Casablanca wilde PolyGram echter niet aan zich voorbij laten gaan. Ogenschijnlijk zonder al te veel research trok de Europese onderneming een bedrag van ruim tien miljoen dollar uit de knip en beschikte daarmee over de helft van de aandelen van de club van Neil Bogart. Een koopje dachten ze in Baarn (Phonogram) en Hamburg (Polydor).
.
In Hit Men beschreef Dannen dat het binnenkomende geld niet onbesteed bleef. Het aantal medewerkers steeg bijvoorbeeld van 14 tot meer dan 175. Heel wat Casablanca-personeel was familie van Bogart. Om al die mensen te bergen werd de huisvesting navenant uitgebreid. Het ene na het andere pand op 8200 Sunset Boulevard in Los Angeles werd gekocht. Ook voor goed vervoer werd gezorgd.
“Als je aan het eind van de jaren zeventig over Sunset Boulevard reed en dacht dat je bij een belangrijke Mercedes-dealer was aanbeland, was de kans groot dat je op het parkeerterrein van Casablanca Records terecht was gekomen”. Met die woorden begon Dannen zijn hoofdstuk over de platenmaatschappij van Bogart.
.
.
Grote hits die verlies opleveren en andere excessen
.
.
Dannen liet in 1990 een aantal mensen aan het woord die een decennium eerder voor of met Neil Bogart werkten. Volgens Art Kass was Neil een zeer bijzondere zakenman. Alles draaide om omzet maken ook al waren de kosten hoger dan de inkomsten. “Als hij drie dollars moest uitgeven om er twee binnen te halen, dan deed hij dat”. Zijn onuitgesproken motto was “Whatever it takes”. Alles draaide om promotie. Het ging minder om (de kwaliteit van) het product dan om het product aan de man te brengen.
Grote sommen geld werden uitgegeven aan het ‘verkopen’ van alles wat Casablanca was. Dat was al het geval bij de lancering van het label. Bij die gelegenheid was het kantoor omgebouwd in de set van de film ‘Casablanca’. Bij binnenkomst werd je begroet door een levensgrote (opgezette) kameel en een grote poster van Humphrey Bogart. Binnen liep je tussen de palmbomen over Marokkaanse tapijten. Het leek wel of je in de film meespeelde. Ongetwijfeld zal het lied ‘As time goes by’ geklonken hebben. (“Play it Sam”). Het kantoor van Joyce Bogart zag eruit als een exotische tent. Aan de muur van het kantoor van Neil hingen gouden platen als behang. De party kostte 45.000 dollar.
.
Dannen gaf nog een ander voorbeeld van wat hij geld-verkwisting noemde. In een tv-programma overhandigde Neil Bogart een gouden plaat aan de zangeres Cher (van Sonny & Cher). Haar Casablanca-single ‘Take me home’ (1979) had echter niet meer dan 700.000 exemplaren verkocht. Dus lang niet genoeg voor het vereiste aantal van één miljoen. PolyGram had inmiddels de distributie van Casablanca in handen.
Rick Bleiweiss, verantwoordelijk voor de marketing bij PolyGram in de VS, kreeg de volgende dag een telefoontje van Casablanca. “Rick, we kunnen van Neil Bogart geen leugenaar maken. Je moet nog 300.000 exemplaren persen en distribueren”. Zonder dat er orders waren deed Bleiweiss wat hem gevraagd was. De platen werden geperst, gedistribueerd en later vrijwel allemaal geretourneerd. Een aardig voorbeeld hoe je geld verloor ondanks een top tien-hit.
.
Eén van de steeds terugkerende onderwerpen in het boek van Dannen is het uitbesteden van geld door de grote platenmaatschappijen aan ‘onafhankelijke promotiemensen’. Als gerenommeerd bedrijf moest je je nu eenmaal netjes opstellen in je contacten met de media. Maar dat was lang niet altijd genoeg om hits te maken. Het minder fraaie werk liet je over aan freelancers.
De ‘hit men’ van de platenindustrie werden door de artiesten en hun managers vaak onder druk gezet om te doen ‘wat er nu eenmaal moest gebeuren’. Mensen als bijvoorbeeld Joe Isgro verdienden kapitalen door te doen wat de industrie zich niet kon of wilde permitteren. Isgro reed rond in een Rolls Royce Corniche en woonde in een villa met een waarde van 1,4 miljoen dollar. Met het pluggen van plaatjes verdiende hij in die tijd ongeveer 10 miljoen dollar per jaar. Een gedeelte van zijn inkomen kwam van Casablanca.
.
De mensen die bij Neil Bogart in dienst kwamen wisten soms niet wat hun overkwam. Dannen liet Danny Davis aan het woord. Die had eerder gewerkt voor Big Top Records (Del Shannon), Phil Spector en Don Kirshner (Monkees). Als promotie-directeur bij Motown Records was hij door het blad Billboard uitgeroepen tot promotieman van het jaar. Zo iemand konden ze bij Casablanca goed gebruiken. Naar eigen zeggen kwam Davis in een nogal bijzondere omgeving terecht.
“Ik verdiende meer geld dan ooit. Ik reed rond in een Mercedes 450 SEL. Elke dag om drie uur ’s middags kwam een mooie meid op je kantoor de bestelling opnemen voor de drugs van de volgende dag. De eerste dag al belde ik mijn vrouw van kantoor en vertelde haar dat ik de grootste blunder van mijn leven gemaakt had om voor zo’n bedrijf te werken.
Als we vergaderden, van vijf uur tot een uur of acht ’s avonds, was het heel gewoon dat er een zekere substantie op tafel lag. Een collega zei: ‘This shit isn’t going to bother you, is it’? En ik zei nee. Van vergaderen kwam weinig terecht. Aan het einde van de bijeenkomst was het spul op. Op een bepaald moment had ik een secretaresse nodig. Waar hing ze uit? Ik vond haar met een credit-kaart in de hand. Die gebruikte ze bij het snuiven van cocaine”. Zelf gebruikte Davis geen drugs.
“Telefonisch was ik in gesprek met de programma-directeur van een radio-station. Een groepje collega’s liep mijn kantoor binnen. Een van hen had een golf-club in zijn hand. Daarmee sloeg hij allerlei voorwerpen van mijn bureau. Vervolgens haalde hij lucifers te voorschijn en stak het bureau in brand. Ik was gedwongen het gesprek te beëindigen. ‘Ik moet nu ophangen’, zei ik, ‘mijn bureau staat in brand’”.
.
Een paar jaar later werd Danny Davis aan de kant gezet. Hij had een kostbare woning in Tanzana (Californië). “Mijn muur hing vol met gouden platen. Maar mijn bestaan maakte me depressief. Iedere dag reed ik rond en bad God die hij een einde aan mijn leven zou maken”. Op een dag stond hij bovenaan de trap van zijn villa. Met een pistool tegen zijn hoofd. Op dat moment liep zijn vrouw de trap op. Zo bleef hij in leven, kreeg de auteur van het boek te horen.
.
.
Casablanca en PolyGram
.
.
Village People
.
.
Met Casablanca leek het steeds beter te gaan. Donna Summer, Kiss en de Village People niet te vergeten zorgden voor de omzet van miljoenen albums en singles. Met PolyGram ging het in de VS niet minder in 1978. Voor een belangrijk gedeelte kwam dat door de distributie van RSO, het label van de organisatie van Robert Stigwood. De soundtracks van de films ‘Saturday Night Fever’ en ‘Grease’ verkochten ieder tientallen miljoenen exemplaren.
Casablanca deed volop mee in de disco-rage van het moment. De soundtrack van de film ‘Thank God It’s Friday’ deed het prima en leverde Donna Summer een Oscar en een Grammy op voor de song ‘Last Dance’. Ook Giorgio Moroder werd met een Oscar in de bloemetjes gezet. Casablanca kreeg dus volop commerciële én institutionele erkenning.
De PolyGram-groep was, mede dankzij de distributie van Casablanca, groter dan ooit. De omzet in 1978 steeg tot 1,2 miljard dollar. Eindelijk had het Nederlands-Duitse bedrijf vaste voet aan de grond in Amerika. Het martktaandeel was in korte tijd van vijf naar twintig procent gestegen. “We hebben CBS en Warner Bros. ingehaald”, verklaarde een PolyGram-topman. De doelstelling van het concern was gerealiseerd. En nu verder!
.
.
Coen Solleveld
.
.
Halverwege 1979 kwamen de kopstukken van PolyGram in Palm Springs bij elkaar. Henry Kissinger was bereid om tegen een vriendenprijs van 15.000 dollar na het diner een praatje te houden. De beslissingen die Solleveld en zijn Duitse collega’s Kurt Kinkele en Wolfgang Hix namen om zich blijvend succesvol op de Amerikaanse markt te weten waren volgens Dannen niet slim. “To say that the Dutch and Germans running PolyGram did not understand the U.S. pop scene would be generous”.
PolyGram zette zich in een distributieapparaat op te bouwen dat gebaseerd was op een constant aandeel in pop-bestsellers. Gigantische magazijnen werden geopend in Californië, New Jersey en Indianapolis. De hits bleven evenwel uit. Het Amerikaanse succes van PolyGram was minder gebaseerd op de opbouw van eigen artiesten dan op het eenmalige succes van de soundtrack van een muziekfilm.
Tientallen miljoenen albums waren er verkocht van die soundtracks. Dat was natuurlijk fantastisch voor het bedrijf. Maar anders dan bij de carrière van artiesten waren er geen vanzelfsprekende opvolgers. Helemaal fout ging het bij de soundtrack van de film ‘Sgt. Pepper’. Na ‘Saturday Night Fever’ en ‘Grease’ kon het niet anders: ook ‘Sgt. Pepper’ zou miljoenen en miljoenen verkopen. De werkelijkheid was anders. Volgens een PolyGram-woordvoerder in het boek van Dannen werden er acht miljoen albums gedistribueerd. Waarvan er vijf miljoen retour kwamen. Dat was meer dan een ramp.
.
1979 was een rampjaar, speciaal voor PolyGram in Amerika. Ook bij Casablanca ging het minder. De Village People (‘Y.M.C.A.’ en ‘In the navy’) waren over hun top en dat gold eveneens voor Kiss. Donna Summer werd door David Geffen in het kamp van Warner Bros. getrokken. Haar manager, de echtgenote van Neil Bogart, zou haar (financieel) bedrogen hebben. Een opvolger voor de soundtrack van ‘Thank God it’s Friday’ bleef ook bij Casablanca uit. De onderneming van Neil Bogart en PolyGram raakte onmiddellijk in de rode cijfers. Omdat de verwachte omzet voor PolyGram uitbleef leverden de overbodige magazijnen een verliespost van 7 miljoen dollar per maand (!) op.
.
.
Kiss
.
.
Begin 1980 besloot PolyGram het bedrijf helemaal van Neil Bogart over te nemen. Een bedrag van 15 miljoen dollar wisselde van eigenaar. Voor dat geld werd een onderneming gekocht die op de rand van de afgrond stond. Het verlies in Amerika liep op tot honderden miljoenen dollars. Van een succesvolle onderneming was PolyGram ineens de instorting nabij. Creatieve medewerkers van de maatschappij elders kregen de duimschroeven aangezet. Ik spreek uit eigen ervaring (zie boven). Een leger van (kostbare) administrateurs moest ervoor zorgen dat elke beslissing nauwkeurig overwogen werd. Een poging van PolyGram om met Warner te fuseren mislukte. Siemens verloor zijn interesse in het muziekbedrijf.
De beslissing van collega-aandeelhouder Philips zijn heil te zoeken in de lancering van de compact-disc was de genadeslag voor de Duitsers. Philips moest het verder zelf maar uitzoeken. PolyGram ging minder investeren in eigen creativiteit en meer in de techniek en marketing van een nieuwe geluidsdrager. Dat bleek (achteraf) een meesterzet te zijn.
.
.
***
.
.
Het boek van John Wikane over Casablanca
.
.
Het boek van Frederic Dannen was met een negatief uitgangspunt geschreven. De auteur benadrukte wat slecht was in de muziekindustrie. In 2009 publiceerde journalist John Wikane zijn eigen verhaal over Casablanca, ‘Play it again Sam’, op het internet. Hoewel veel van de feiten overeenkwamen met die van Dannen (en andere bronnen, bijvoorbeeld in Billboard) was hij juist uiterst lovend over Casablanca en Neil Bogart, die in 1982 op 39-jarige leeftijd overleed. De waarheid, blijkt steeds, heeft meerdere kanten.
In zijn geschiedenis van Casablanca Records liet Wikane andere overlevenden aan het woord dan Dannen. Veel betrokkenen waren overigens afgevallen, soms als gevolg van aids. De wereld van disco had een sterke band met de gay scene. Vrijwel iedereen was nog steeds vol lof over de creativiteit, betrokkenheid en inzet van Neil Bogart. Bij hem stond de deur altijd open en hij luisterde goed naar ieders mening. Neil was een held, bijna een heilige.
.
Cecil Holmes, de rechterhand van Bogart, zei het ongeveer zo: “We hadden succes omdat we in staat waren te doen wat we wilden doen. Na de overname door PolyGram was het anders. We hebben veel geld moeten uitgeven om Donna Summer en Kiss van de grond te krijgen.
Later was dat niet meer mogelijk. ‘They would see the figures and say: this guy spends too much money’. Zij kwamen tot de conclusie dat we te veel geld uitgaven en dat we niet de winst maakten die zij voor ogen hadden. Toen we nog onder ons waren ging het ons er helemaal niet om of we een heleboel geld op de bank hadden staan. Zolang het bedrijf maar voor ons zorgde. Na de overname voelde Neil zich niet meer op zijn gemak. Casablanca was zijn bedrijf, maar nu het eigendom van PolyGram. Hij mocht niet meer doen waar hij goed in was. Daarom ging hij weg”.
.
.
Worthy Patterson, bij Casablanca verantwoordelijk voor verkoop en promotie, vertelde: “Wij wisten hoe we platen moesten laten doorbreken op de hitlijsten. Na de overname zette PolyGram zetbazen neer. Van een zeer succesvol label maakten ze een logo. Forget it. Die mensen denken dat ze alles kunnen. Van menselijke contacten, waar het in de business om draait, begrepen ze weinig. Wij waren mavericks, daarom trapten ze ons eruit”.
Phyllis Chotin, vice-president creative services, verklaarde: “PolyGram maakte een inventarisatie. Ik was erbij toen alle lease-auto’s meegenomen werden. Ze boden me nog een baan aan. Mijn assistente was een alleenstaande moeder. ‘Als ik vertrek mag zij dan blijven?’, vroeg ik. Toen ze ja zeiden vertrok ik”.
D.C. LaRue, een Casablanca-artiest: “PolyGram haalde alles van de muur en verfde die wit. Als je vroeger het kantoor van Neil Bogart binnen ging deed je een stap in een tover-wereld. Elk moment dacht je dat Ingrid Bergmann te voorschijn zou komen. Bruce Bird, de opvolger van Neil Bogart, zat achter een bureau. De kantoren waren leeg. Er stonden formica-tafeltjes met poten van chroom. Ik was contractueel verplicht nog één album te maken. Daarover was ik in gesprek met Morris Levy. Om een beslissing te nemen moest hij contact opnemen met iemand in New York, die een hekel aan disco-muziek had. Tijdens het gesprek belde hij met hem.
Ik luisterde mee. De man zei: ‘Vertel die homo dat we hem niet meer op het label willen hebben’.
Morris zei: ‘D.C. is hier. Hij hoort wat je zegt’.
De man herhaalde: ‘Vertel die homo dat we hem niet meer bij de platenmaatschappij willen hebben. Disco is over’.
Het was een nachtmerrie”.
.
.
Harry Knipschild
13 juli 2011
.
.
17 mei 2012
Donna Summer overlijdt
.
.
Clips
.
.
* Lemon Pipers, Green Tambourine
* Donna Summer, Love to love you baby
* Filmtrailer 'Thank God it's friday', 1978
* Donna Summer, Last Dance, 1978
* Donna Summer, Love to love you baby
* Filmtrailer 'Thank God it's friday', 1978
* Donna Summer, Last Dance, 1978
Literatuur
'Buddah sales conference rolls at Laurels, N.Y.', Billboard, 2 augustus 1969
'Don't run scared, Neil Bogart urges', Billboard, 15 februari 1975
Terri Anderson, 'Casablanca U.K. office by early '77. No EMI or RCA distribs', Billboard, 6 november 1976
'Casablanca and Filmworks merge into new combine', Billboard, 6 november 1976
'3 Firms collaborate on 'Disco' movie', Billboard, 22 januari 1977
'Belangrijke contracten voor Phonodisc Verenigde Staten', Polygram-krant, Baarn, november 1977
Is Horowitz, 'Pop execs vie with acts for media attention', Billboard 5 augustus 1978
John Sippel, 'Summer is sued for $42 million. Casablanca, Rick's Music File L.A. Cross-complaints', Billboard, 5 juli 1980
John Sippel, 'Danny Davis knocks album giveaways. Casablanca VP claims record prizes are lost sales', Billboard, 5 juli 1980
'Presidents' panel topics strikes a sensitive nerve', Disco Forum Report, Billboard, 16 augustus 1980
Fredric Dannen, Hit Men, New York 1991 (1990)
Ellie Weiner, 'Summer in Munich', Billboard, 3 september 1994
Artie Wayne, 'Neil Bogart - R.I.P. Rock in perpetuity', website Artie Wayne, 27 april 2007
Christian John Wikane, Casablanca Records: Play It Again, 2009, op het internet
- Raadplegingen: 19074